Het afgelopen jaar hield het uitwerken van de kaders voor eigen kracht veel professionals bezig. De rechtbanken kwamen weer met nieuwe uitspraken in de lijn van de CRvB. Er zijn zelfs kamervragen gesteld. Om de gemeenten op weg te helpen heb ik ook een voorbeeldbepaling geschreven voor in onze modelverordening. Ik zag hoe gemeenten worstelden met de vraag hoe ver zij moeten gaan in het vastleggen van deze kaders en hoe streng zij daarbij moeten zijn. Vooral de vraag of je van ouders mag verwachten om minder te gaan werken om een kind extra zorg te bieden, houdt de gemoederen bezig.
En toen was daar een uitspraak van de rechtbank Overijssel, die alles nog ingewikkelder maakt. Volgens de voorzieningenrechter moet de gemeente in die zaak het recht op arbeid meewegen bij het te nemen besluit. Dat zorgt voor een interessant dilemma! Want wat gaat voor, het recht op arbeid of de plicht voor de kinderen te zorgen?
Beroep op het VN Vrouwenverdrag
In bovengenoemde zaak ging het onder meer over een pgb voor begeleiding van de jeugdige door moeder. Moeder werkt al 10 jaar niet meer om voor de jeugdige te zorgen. Dus er is geen verlies aan arbeidsinkomen. Maar moeder wil wel graag een inkomen uit arbeid verwerven. De voorzieningenrechter pakt dit op als een beroep op het VN Vrouwenverdrag. De gemeente moet dit aspect meewegen bij het te nemen besluit.
Recht op arbeid
Iedereen heeft het recht om te werken. Dit volgt uit artikel 23 van de Universele verklaring van de Rechten van de Mens. Dit is voor veel mensen belangrijk, niet alleen voor financiële zekerheid, maar ook voor zingeving, plezier en sociale contacten. Iedereen is vrij om te kiezen wat voor werk hij of zij gaat doen en mag ook niet gediscrimineerd worden bij het zoeken naar werk. Om gelijke rechten op arbeid tussen mannen en vrouwen te garanderen moet de overheid passende maatregelen treffen om discriminatie van vrouwen in het arbeidsproces uit te bannen (artikel 11 VN Vrouwenverdrag). In dit verdrag staat ook dat mannen en vrouwen dezelfde rechten en verantwoordelijkheden hebben als ouder en dat de overheid maatregelen moet nemen om discriminatie van de vrouw op dit gebied tegen te gaan (artikel 16).
Mag een gemeente van ouders verwachten minder te gaan werken om een kind extra zorg te bieden?
Ouderlijke verzorgings- en opvoedplicht
Maar hoe verhoudt zich dit dan met de ouderlijke verzorgings- en opvoedplicht? In de uitspraken van mei vorig jaar wees de CRvB expliciet op de MvT bij de Jeugdwet waarin staat dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Uit artikel 1:247 BW volgt ook dat dit een plicht van de ouders met gezag is. De CRvB gaf aan dat de gemeente in de verordening moet regelen welke betekenis zij aan de ouderlijke verzorgings- en opvoedingsplicht geven (in relatie tot de eigen kracht).
Maar kom je dan niet in een onmogelijke spagaat?
De gemeente moet de eigen kracht van ouders beoordelen en kunnen daarbij een beroep doen op de ouderlijke verzorgingsplicht. En anderzijds moet de gemeente het fundamentele recht op arbeid respecteren en discriminatie voorkomen. Als de gemeente in de verordening opneemt dat zij van een ouder verwacht minder te gaan werken om extra zorg aan het kind te bieden, kan dit in strijd zijn met het recht op arbeid. De gemeente verwacht dit wel van beide ouders, maar indirect kan dit als ongelijke behandeling van vrouwen worden gezien. De vrouw neemt in de meeste gevallen namelijk het grootste gedeelte van de zorg op zich.[1] Traditionele rolpatronen worden hierdoor versterkt, terwijl het VN Vrouwenverdrag nu juist is bedoeld dit te doorbreken.
En als een ouder werkt of gaat werken en voor de extra zorg voor het kind een voorziening van de overheid nodig is, kan dit weer botsen met de ouderlijke verzorgingsplicht. Het recht op arbeid weegt ook weer niet zwaarder dan de fundamentele verantwoordelijkheid van ouders om hun kinderen gezond en veilig te laten opgroeien. De uitdaging is dus om beide belangen in balans te brengen, zonder dat het ene structureel ten koste gaat van het andere.
De weg vooruit
Aan gemeenten is dus een complexe puzzel voorgelegd. Het kader voor de eigen kracht in de verordening moet recht doen aan de zorgplicht van ouders en aan het recht op arbeid. Dit vraagt om goede afwegingsfactoren die bij de beoordeling van de eigen kracht een rol spelen. Deze factoren kan de gemeente in de verordening vaststellen. Maar waar de afweging van deze factoren uiteindelijk toe leidt, kan per casus verschillen. En dan komen we naar mijn idee toch uit bij maatwerk. Per individueel geval moet de gemeente de specifieke omstandigheden van ouders, waaronder hun arbeidsmogelijkheden en -wensen, meewegen. Alleen zo kan recht worden gedaan aan de ouderlijke verantwoordelijkheid en het recht op arbeid.
De belangrijkste les is misschien wel dat we niet moeten denken in tegenstellingen. Een overheid die beide rechten respecteert en faciliteert, is juridisch het meest zuiver en ook het meest menselijk. We moeten namelijk niet vergeten dat achter elk besluit een gezin schuilgaat dat probeert te balanceren tussen de zorg voor een kwetsbaar kind en de behoefte aan werk, inkomen en zelfontplooiing.
[1] Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de uitspraak van de CRvB (CRvB 30-3-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:481) dat pgb-dienstverleners die minder dan 4 dagen per week werken, niet uitgesloten mogen worden van WW. Het uitsluiten van deze groep levert volgens de CRvB namelijk indirecte discriminatie van vrouwen op. Dit heeft inmiddels ook al tot het Wetsvoorstel Regeling dienstverlening aan huis geleid.