De gemeenteraad is op grond van artikel 2.1.3 Wmo 2015 bevoegd tot het vaststellen van regels bij verordening. Het komt geregeld voor dat de gemeenteraad haar regelgevende bevoegdheid op een bepaald onderwerp wil delegeren aan het college. Delegatie is het overdragen van een bestaande bevoegdheid door het bevoegde bestuursorgaan aan een ander bestuursorgaan dat de bevoegdheid onder eigen verantwoordelijkheid gaat uitoefenen. Niet alleen de bevoegdheid, maar ook de verantwoordelijkheid wordt gedelegeerd. In de praktijk speelt bij gemeenten met name de vraag hoe de hoogte van het pgb-tarief in de verordening moeten worden geregeld en of delegatie aan het college daarbij mogelijk is.

De gemeenteraad heeft op grond van artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel b Wmo 2015 de bevoegdheid om bij verordening te bepalen op welke wijze de hoogte van het pgb wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

CRvB-uitspraak

Recent heeft de CRvB in een uitspraak van 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803 ) geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat, evenals onder de oude Wmo 2007, de ‘essentialia’ van het voorzieningenpakket in de verordening moeten worden vastgelegd. Dat wil zeggen de essentie, de hoofdpunten van de voorzieningen. De CRvB geeft aan dat de tariefdifferentiatie bij de toekenning van pgb’s daar ook onder valt.
Maar wat houdt dit nu eigenlijk precies in voor de praktijk? Wat moeten gemeenten in de Wmo-verordening regelen ten aanzien van de pgb-tarieven?
Naar mijn mening houdt bovenstaande uitspraak van de CRvB in dat de gemeenteraad de bevoegdheid om de hoogte van het pgb vast te stellen slechts kan delegeren aan het college, als er voldoende waarborg in de Wmo-verordening bestaat waarbinnen het college de hoogte van het pgb kan vaststellen. In de Wmo-verordening moeten dus (rand)voorwaarden zijn opgenomen die de invulling door het college voldoende begrenzen.

Concrete waarborg in de Wmo-verordening

Het is dus niet toegestaan om het vaststellen van de hoogte van het pgb-tarief volledig over te laten aan het college. In de Wmo-verordening bepalen dat het college een pgb verstrekt in overeenstemming met artikel 2.3.6 Wmo 2015, is niet voldoende.
In de Wmo-verordening zal zo concreet mogelijk moeten worden vastgelegd op welke wijze de hoogte van het pgb-tarief wordt bepaald door het college.
Wanneer de gemeente verschillende pgb-tarieven wil hanteren voor verschillende typen hulpverleners, moet dit onderscheid in de Wmo-verordening worden geregeld. Er kan bijvoorbeeld onderscheid worden gemaakt tussen het pgb-tarief voor ondersteuning door professionele hulpverleners die werken volgens bepaalde kwaliteitsstandaarden en een gespecialiseerde opleiding hebben en hulpverleners die dat niet doen (zoals zzp’ers zonder gespecialiseerde opleiding) en ondersteuning door een persoon uit het sociale netwerk.

In de Wmo-verordening zal zo concreet mogelijk moeten worden vastgelegd op welke wijze de hoogte van het pgb-tarief wordt bepaald door het college.

In de Wmo-verordening moet in dat geval dus een onderscheid worden gemaakt in pgb-tarief voor professionals en het tarief voor sociaal netwerk. Ook moet daarin aangegeven zijn hoe dat tarief tot stand is gekomen (de kaders). In het Wmo-besluit kan dan door het college – als er in de Wmo-verordening voldoende waarborg is aangebracht voor het pgb -, de daadwerkelijke tarieven worden opgenomen. In de Wmo-verordening zullen dus wel concrete differentiatie/percentages moeten worden opgenomen, dat kan niet worden overgelaten aan het college. Verder is ook van belang om in de verordening duidelijk toe te lichten wat onder professionals (formele hulp) en hulp vanuit het sociaal netwerk (informele hulp) wordt verstaan. Dat biedt een goede grondslag om te bepalen welk pgb-tarief van toepassing is. Het tarief voor formele of informele hulp.

Hoogte pgb toereikend zijn en inzichtelijk

Als de wijze waarop de hoogte van de pgb-tarieven worden vastgesteld op de juiste wijze is geregeld in de Wmo-verordening is nog van belang dat de tarieven ook toereikend zijn en de cliënt in staat stelt om de zorg en ondersteuning daadwerkelijk te kunnen inkopen. Er moet een inzichtelijk verband zijn tussen de geboden zorg en de hoogte van het toegekende pgb. De hoogte van het pgb hoeft niet zodanig te zijn dat de cliënt de keuze heeft tussen meerdere aanbieders. Als de cliënt met het pgb de benodigde zorg of voorziening bij in ieder geval 1 aanbieder kan inkopen, dan is dit voldoende en is het college niet gehouden een hoger pgb toe te kennen. Wanneer de cliënt naar een andere, duurdere leverancier of zorgaanbieder wil, dan zijn de extra kosten voor rekening van de cliënt.