Op 10 mei 2017 deed het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) een belangrijke uitspraak over het eventuele (afgeleide) verblijfsrecht van moeders zonder een verblijfstitel in Nederland met één of meer kinderen die wél de Nederlandse nationaliteit bezitten. In alle geschillen bezaten de vaders de Nederlandse nationaliteit. De moeders komen van buiten de Europese Unie. De kinderen woonden hoofdzakelijk bij de moeder. In dit zogenaamde Chavez Vilchez arrest oordeelt het Hof over het afgeleide verblijfsrecht van deze moeders en welke omstandigheden hierbij van belang zijn (zie ECLI:EU:C:2017:354). En dit is weer van belang voor het oordeel over het recht op bijstand.

Graag bespreek ik dit arrest aan de hand van een voorbeeld. Mevrouw Papjee heeft de Venezuelaanse nationaleit (geen EU-onderdaan) en heeft geen verblijfstitel. Meneer Peperoni is Nederlander. Samen hebben zij een zoon (Egbert) van 5 jaar. Egbert heeft ook de Nederlandse nationaliteit. Inmiddels is de relatie tussen Papjee en Peperoni voorbij en leven zij gescheiden van elkaar. Mevrouw Papjee heeft de zorg voor Egbert op zich genomen en vraagt bijstand voor het levensonderhoud van haar en haar zoon.   

Hoe moet in deze casus worden geoordeeld? Of meer specifiek: heeft mevrouw Papjee een afgeleid verblijfsrecht van haar zoon, en daarom toch recht op bijstand ondanks het ontbreken van een geldige verblijfstitel?

Het Zambrano arrest (EU:C:2011:124) leerde ons al eerder dat het EU-recht zich ertegen verzet dat een burger van buiten de Europese Unie (derdelander) het recht van verblijf wordt ontzegd in de lidstaat waar de kinderen verblijven en waarvan deze kinderen de nationaliteit bezitten. Dit omdat anders de kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van EU-burger ontleende rechten wordt ontzegd. Lees hierover ook de opinie van André Pepers van 30 oktober 2012 op schulinck.nl. Wat in het Zambrano arrest anders is dan in de onderhavige casus en in het Chaves Vilchez arrest is dat er geen sprake was van een (achterblijvende) ouder met de nationaliteit van een EU-lidstaat. Bij Zambrano ging het om een Colombiaans echtpaar, terwijl er in de onderhavige gevallen sprake is van een Nederlandse vader. De Nederlandse vader zou de zorg voor het kind op zich kunnen nemen als de moeder het verblijfsrecht wordt geweigerd.

Dit gegeven kan de beoordeling anders maken. En dit gegeven is ook door diverse colleges aangevoerd als grond om een aanvraag om bijstand te kunnen afwijzen. Maar kan de beoordeling zo zwart-wit worden gemaakt? Het Hof beantwoordde in het Chaves Vilchez arrest deze vraag: volstaat de omstandigheid dat de Nederlandse ouder daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen om te kunnen vaststellen dat er geen afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die geen EU-burger is? Als er wel een afhankelijkheidsverhouding is, kan de derdelander het verblijfsrecht niet worden geweigerd in het belang van het kind met de Nederlandse nationaliteit.

Stel, meneer Peperoni is bereid Egbert in huis te nemen en zelf op te voeden. Is dit voldoende om te oordelen dat mevrouw Papjee geen afgeleid verblijfsrecht toekomt?

Nee, zegt het Hof. Dit is weliswaar een relevante omstandigheid, maar het volstaat niet. Van belang is dat alle betrokken omstandigheden bij het oordeel worden betrokken. Het gaat dan volgens het Hof in het bijzonder om:

  • de leeftijd van het kind,
  • zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling,
  • de mate van zijn affectieve relatie zowel met de vader (EU-burger) als de moeder (derdelander); en
  • het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van de moeder zou worden gescheiden.

Wat in het Zambrano arrest anders is dan in het Chaves Vilchez arrest is dat er geen sprake was van een (achterblijvende) ouder met de nationaliteit van een EU-lidstaat.

Het is naar mijn mening – vanuit menselijk oogpunt – een goede zaak dat het Hof deze omstandigheden van belang acht en juridisch schept het ook meer duidelijkheid. In welke mate deze omstandigheden een rol spelen is nog niet uitgekristalliseerd*, maar duidelijk is dat een derdelander in deze situatie niet zo maar het verblijfsrecht kan worden ontzegd.

Het is daarbij in eerste instantie aan de ouder die onderdaan van een derde land is om gegevens te verschaffen die aantonen dat indien hem verblijfsrecht wordt geweigerd het kind genoodzaakt is het EU-grondgebied te verlaten. Het is echter aan het college om aan de hand van de door de ouder verschafte gegevens het nodige onderzoek te doen om – gelet op alle omstandigheden van het geval – te kunnen beoordelen of een weigering dergelijke gevolgen zou hebben.

Conclusie

Ook in deze, overigens zeer specifieke, situatie waarin een derdelander de zorg heeft over een Nederlands kind is de conclusie dat de beoordeling niet zwart-wit is maar gekleurd en dat vele omstandigheden – in het hoger belang – van het kind moeten worden meegewogen. Naar mijn visie betekent dit dat in dergelijke situaties al sneller – zeker met jonge kinderen – geconcludeerd moet worden dat de ouder een afgeleid verblijfsrecht toekomt.

In onze voorbeeldcasus in het dus maar zeer de vraag of – gelet op alle omstandigheden – Egbert kan worden gescheiden van mevrouw Papjee. Zeer waarschijnlijk, maar afhankelijk van de specifieke omstandigheden, zal het oordeel luiden dat dit niet kan en dat mevrouw Papjee daarom een afgeleid verblijfsrecht heeft en niet uitgesloten is van het recht op bijstand.