De aanleiding voor deze bijdrage is een interessante casus die binnenkwam op de juridische helpdesk van Schulinck waardoor ik werd gegrepen. De casus luidt als volgt. In de referteperiode heeft een bijstandsgerechtigde arbeid verricht maar dit niet gemeld aan het college. Het college komt hier tijdig achter en corrigeert de bijstand. De vraag is of er voldaan is aan een van de voorwaarden voor het recht op inkomenstoeslag, namelijk dat belanghebbende langdurig een laag inkomen heeft gehad. 

De gemeenteraad bepaalt in de verordening (individuele inkomenstoeslag) wat wordt verstaan onder een langdurig laag inkomen. We gaan er in de casus vanuit dat de bijstandsgerechtigde arbeid heeft verricht naast het ontvangen van een volledige bijstandsuitkering. Door dit niet te melden aan het college heeft belanghebbende enige tijd feitelijk meer ontvangen dan is toegestaan, althans daar gaan we voor deze opinie van uit. Echter, het college heeft de verzwegen inkomsten binnen 6 maanden verrekend met de bijstandsuitkering. Dit op grond van artikel 58 lid 4 Participatiewet. Dit alles vond plaats binnen de referteperiode. De vraag is nu of belanghebbende een langdurig laag inkomen heeft gehad en zodoende aanspraak op inkomenstoeslag heeft. En hoe zit het als het college niet heeft verrekend, maar de te veel verleende bijstand heeft teruggevorderd en ingevorderd?

De wet zelf geeft op deze vraag mijns inziens niet direct een antwoord. Artikel 36 lid 1 Participatiewet bepaalt immers “Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon (…) die langdurig een laag inkomen (…)heeft (…) kan het college (…)een individuele inkomenstoeslag verlenen. Betoogd kan worden dat wanneer de inkomsten worden verrekend op grond van artikel 58 lid 4 Participatiewet, het correctiemechanisme van de inkomstenverrekening ervoor zorgt dat het recht op inkomenstoeslag niet wordt verspeeld wegens het hebben van een te hoog inkomen. Immers, het recht op bijstand wordt niet aangetast. Er is geen sprake van herziening of intrekking van het recht op bijstand. Er is enkel sprake van inkomstenverrekening. Daardoor heeft belanghebbende nooit te veel bijstand gehad ondanks de verzwegen inkomsten. Dit omdat de Participatiewet het toestaat inkomsten te verrekenen binnen 6 maanden, ook al zijn die inkomsten verzwegen.

Moeilijker vind ik het antwoord op de vraag of er nog sprake is van een laag inkomen als het college de wegens de verzwegen arbeid te veel verleende bijstand heeft teruggevorderd en ingevorderd? Het recht op bijstand wordt dan wel herzien of ingetrokken. Het recht wordt formeel gecorrigeerd. Daarmee is dus te veel bijstand verstrekt en zou je kunnen concluderen dat er dan ook op enig moment in de referteperiode geen sprake is geweest van een langdurig laag inkomen. Maar als een belanghebbende de vordering binnen de referteperiode voldoet. Dan is er materieel sprake van dezelfde situatie als bij het verrekenen van inkomsten. Rechtvaardigt het enkele feit dat er in het ene geval formeel sprake is van het corrigeren van het recht en het andere geval niet, een andere uitkomst voor het recht op inkomenstoeslag?

“Daardoor heeft belanghebbende nooit te veel bijstand gehad ondanks de verzwegen inkomsten.”

Dat antwoord kan heel goed nee luiden. In onze zoektocht naar een antwoord op de casus stuitten wij op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep over de langdurigheidstoeslag, de voorloper van de individuele inkomenstoeslag. In die uitspraak ontving belanghebbende een toeslag van het UWV die later door het UWV is ingetrokken, teruggevorderd en verrekend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat voor het inkomen voor het recht op (toen nog) langdurigheidstoeslag de (ingetrokken en teruggevorderde) toeslag niet wordt meegenomen. Dit in afwijking van de hoofdregel om uit te gaan van het netto-inkomen zoals feitelijk is ontvangen. Het regime van het huidige artikel 36 Participatiewet is weliswaar iets anders dan artikel 36 lid 1 WWB waaraan in de uitspraak is getoetst, maar ik zie geen enkele reden waarom de redenering van de Centrale Raad van Beroep onder de huidige regels niet kan standhouden: een langdurig laag inkomen versus gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen hebben dat niet hoger is dan de bijstandsnorm.

Ook het feit dat de arbeid moedwillig is verzwegen doet daar niet aan af. Het gaat immers uitsluitend om een feitelijke norm voor de beoordeling van het recht op langdurigheidstoeslag, namelijk de hoogte van het gedurende een bepaalde periode – feitelijk – genoten inkomen. Klik hier voor een voorbeeld in de rechtspraak.

De conclusie is verdedigbaar dat als een bijstandsgerechtigde arbeid heeft verzwegen en daarnaast een volledige bijstandsuitkering heeft ontvangen, dit niet per se betekent dat hij ook een te hoog inkomen in de referteperiode heeft gehad. Als de inkomsten tijdens de referteperiode zijn verrekend of zijn teruggevorderd en ingevorderd voor de peildatum, heeft hij per saldo niet te veel gehad en maakt dus nog aanspraak op een individuele inkomenstoeslag. Of er ook daadwerkelijk recht bestaat op een individuele inkomenstoeslag is echter een andere vraag. Onderzocht moet worden of de bijstandsgerechtigde een uitzicht heeft op inkomensverbetering. Als dit het geval is, bestaat er ingevolge artikel 36 lid 1 Participatiewet (alsnog) geen recht op een individuele inkomenstoeslag; alleen op andere gronden. Gelet op het feit dat er kennelijk werk is gevonden, kan dat wel eens de conclusie zijn in veel gevallen.