Ben ik nu eigenwijs, koppig of gewoon volhardend?  Alle drie denk ik, maar ik blijf het proberen. De Hoge Raad is het met de CRvB eens dat artikel 3 lid 2 sub a Participatiewet (hierna Pw) in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR). Zie HR 08-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3081 met noot van mijn collega Lance op den Camp. Het artikel zou, ook volgens de Hoge Raad, in strijd zijn met het verbod op discriminatie.  In mijn noot bij de uitspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2016:4487) en in mijn opinie van februari 2017 schreef ik er al over en nu dus voor de derde keer.  Wie weet … driemaal is scheepsrecht.

Ik ben van mening dat het artikel niet strijdt met het discriminatieverbod. Voor mijn standpunten verwijs ik naar mijn noot en de opinie. Ik ga daar hier niet verder op in. Ik zou in herhalingen vallen. Moet de wetgever op grond van het arrest toch aan het werk? Onnodig lijkt mij. De wet zelf biedt voldoende mogelijkheden voor de situatie waarin twee personen, van wie een zorgbehoeftig is, een woning delen. Om een gezamenlijke huishouding aan te nemen, moet onder andere worden aangetoond dat er sprake is van wederzijdse zorg. Als twee personen, geen familieleden, een woning gaan delen omdat een van hen zorgafhankelijk is,  is het aannemelijk dat niet aan de eis van wederzijdse zorg wordt voldaan. Deze personen zullen dan als kostendelers moeten worden aangemerkt. Ze krijgen daarmee dezelfde status als de familieleden van wie er een zorgbehoeftig is. De bewijsvoering is gelijk. Net als willekeurige derden, zullen deze familieleden het bestaan van de zorgbehoefte van een van hen moeten aantonen. Kunnen zij dit niet en wordt voldaan aan de eisen van de gezamenlijke huishouding, dan worden zij, net als willekeurige derden, als gehuwden aangemerkt. Familieleden in de eerste graad kunnen van rechtswege niet als gehuwd worden aangemerkt. Zij zijn altijd kostendelers, ook als zij feitelijk een gezamenlijke huishouding voeren en er geen sprake is van zorgbehoefte. De uitzondering die artikel 3 lid 2 sub a Pw voor deze situatie maakt is dan ook overbodig. Het rechtvaardigt echter naar mijn mening nog steeds geen wetswijziging.

Maar ook de casus zelf blijft mij intrigeren. Belanghebbende bewoonde al jaren een kamer bij haar verzorger. Al die tijd werd zij als alleenstaande aangemerkt. Pas toen zij volledig van zorg afhankelijk werd en haar die zorg werd gegeven door haar verhuurder werden beiden aangemerkt als gehuwd. Dit, terwijl belanghebbende betaalde voor die zorg. Uit de weinige inhoudelijke informatie lijkt het alsof een gezamenlijke huishouding werd aangenomen omdat belanghebbenden niet voldeden aan artikel 3 lid 2 sub a Pw. Als dat daadwerkelijk zo is, lijkt me in casu eerder sprake van een onjuiste toepassing van de wet. Ik zou me in het dossier moeten verdiepen om daar met stelligheid iets over te kunnen zeggen.  Hier laat ik het er verder bij. Deze voorzichtige vooronderstelling geeft mij wel te denken over de toepassing van de wet als de wetgever deze wel gaat aanpassen. Immers, wat dan te doen met de ongehuwd samenwonenden van wie er een zorgbehoeftig wordt? Heeft de zorgbehoevende partner dan een zelfstandig recht op bijstand naar de norm voor een kostendeler, ook als de verzorgende partner voldoende inkomsten heeft? Lijkt mij niet wenselijk.