Op 12 december 2017 is het wetsvoorstel ‘Woonplaatsbeginsel’ gepubliceerd en is hiervoor een internetconsultatie gestart. In deze opinie breng ik graag kort mijn mening op dit wetsvoorstel (in het bijzonder ten aanzien van de doelen en argumentatie) naar voren. Een uitgebreide reactie van Schulinck is te raadplegen op www.internetconsultatie.nl/woonplaatsbeginsel

Het huidige woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet bepaalt welke gemeente verantwoordelijk is voor jeugdhulp. Vaak zal dit de gemeente zijn waar de jeugdige zijn juridische woonplaats heeft, of te wel de gemeente waar de ouder(s) met gezag woont.

Wat houdt de wijziging (in het kort) in?

In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om niet langer aan te sluiten bij de juridische woonplaats van een kind. Daarentegen wordt de gemeente verantwoordelijk waar het kind volgens het BRP staat ingeschreven. Als het kind jeugdhulp met verblijf ontvangt, is de gemeente verantwoordelijk waar de jeugdige ‘onmiddellijk voorafgaand aan het verblijf’ volgens het BRP verbleef.

Het doel van deze wetswijziging is lagere administratieve lasten voor aanbieders en gemeenten en gemeenten uitdagen om meer aan preventie en jeugdhulp dichtbij huis te doen.

Beperking administratieve lasten

De administratieve lasten worden volgens de wetgever verminderd doordat gemeenten niet langer hoeven uit te zoeken wie het gezag over een kind uitoefent. Duidelijkheid over het gezag is bij de uitvoering van de Jeugdwet echter niet alleen bij toepassing van het huidige woonplaatsbeginsel noodzakelijk. Het vaststellen van het gezag is ook vereist om te bepalen wie betrokken moeten worden bij het onderzoek naar de aanvraag om jeugdhulp, wie recht heeft op informatie, naar wie de beschikking moet worden gestuurd en – niet op de laatste plaats – welke ouder(s) toestemming moet geven voor het verlenen van jeugdhulp aan de jeugdige. Het wetsvoorstel zorgt naar mijn mening op dit punt dus niet voor lagere uitvoeringslasten.

Geen verkeerde prikkels meer

Volgens de wetgever is wijziging van het woonplaatsbeginsel ook nodig omdat de huidige bepaling zorgt voor verkeerde prikkels bij gemeenten die daarmee de bekostiging van hulp willen beheersen en financiële risico’s zoveel mogelijk willen voorkomen. Voorbeelden die genoemd worden zijn gemeenten die jeugdigen doelbewust buiten de eigen gemeente plaatsen en dure jeugdhulp niet tijdig afbouwen en gemeenten die opening of uitbreiding van verblijfsaccommodaties tegenhouden.

Uit de jeugdhulpplicht in de Jeugdwet volgt dat gemeenten jeugdigen passende jeugdhulp moeten bieden. De financiële gevolgen daarvan spelen daarbij geen rol. Het wetsvoorstel wekt bij mij de indruk dat gemeenten de belangen van jeugdigen ondergeschikt zouden maken aan hun financiële belangen. Ik weet niet of de beschreven situaties zich vaak voordoen. Deze indruk heb ik niet tijdens de veelvuldige contacten die wij onderhouden met gemeenten. Maar als dergelijke praktijken zich voordoen is dat kwalijk. Gemeenten voeren de jeugdhulpplicht dan niet naar behoren uit. Ik vraag me af of wijziging van het woonplaatsbeginsel er toe zal leiden dat de betreffende gemeenten die taak anders zullen gaan vervullen.

De effecten van het wetsvoorstel op jeugdigen en ouders komen nauwelijks aan de orde

En het belang van het kind?

Daarbij komt in dit wetsvoorstel naar mijn mening onvoldoende tot uitdrukking dat het belang van het kind altijd voorop hoort te staan. De effecten van het wetsvoorstel op jeugdigen en ouders komen nauwelijks aan de orde. Jeugdigen die jeugdhulp met verblijf ontvangen zullen telkens terug moeten naar de gemeente waar zij voorafgaand aan het verblijf ingeschreven stonden. Jeugdigen die al langere tijd niet meer in die betreffende gemeente wonen zullen weinig binding met die gemeente voelen. Daarbij vraag ik me af hoe de praktische uitvoering hiervan zal zijn. Stel de gemeente Groningen is verantwoordelijk voor jeugdhulp aan een kind dat in een instelling in Maastricht verblijft. Komt de betreffende medewerker van de gemeente Groningen dan naar Maastricht als de voortgang van jeugdhulp moet worden besproken of wordt van de jeugdige verwacht het land door te reizen? En heeft de gemeente Groningen zicht op het lokale jeugdhulpaanbod in Maastricht als de jeugdige aanvullende hulp nodig heeft? En stel dat deze jeugdige vervolgens naar een pleeggezin in Den Haag verhuist. Komt de medewerker van de gemeente Groningen dan naar Den Haag?

Is er ook een andere oplossing?

Ik ben met de wetgever van mening dat het huidige woonplaatsbeginsel onduidelijkheden met zich meebrengt. Aanpassing hiervan zou voor alle betrokken partijen voordelen kunnen opleveren. Het huidige voorstel en vooral de argumentatie daarbij is wat mij betreft echter ontoereikend en blijft voor veel problemen zorgen.

Wellicht is het een optie om voor het woonplaatsbeginsel volledig aan te sluiten bij de BRP-inschrijving van de jeugdige, dus ook als de jeugdige jeugdhulp met verblijf ontvangt. De verantwoordelijke gemeente heeft dan zicht op het jeugdhulpaanbod en kan eenvoudig contact onderhouden met de jeugdige (die immers in zijn gemeente verblijft). Jeugdhulpaanbieders waar kinderen verblijven hoeven dan ook niet meer met veel verschillende gemeenten samen te werken. Dit zou de uitvoeringslasten van jeugdhulpaanbieders en gemeenten kunnen verminderen.

Het financiële verdeelmodel van de jeugdhulpbudgetten moet daarop worden aangepast zodat gemeenten waar instellingen zijn gevestigd die veel kinderen jeugdhulp met verblijf bieden, over een hoger budget beschikken. Daarbij is dan van belang dat gemeenten hun jeugdhulpplicht op een adequate manier uitvoeren en kinderen niet om oneigenlijke redenen buiten de gemeentegrenzen plaatsen. Maar mogen we daar niet eigenlijk sowieso van uitgaan? Want anders zouden gemeenten toch niet geschikt bevonden zijn om zo’n belangrijke taak als de jeugdhulpplicht uit te voeren?