Door een recente vraag op de helpdesk leek het mij gepast om hier nog eens uiteen te zetten op welk moment een vordering ontstaat.  Dit moment is van belang bij de beantwoording van de vraag of de vordering is ontstaan voor of na toelating tot de WSNP, maar ook bij beantwoording van de vraag wanneer een vordering verjaart. In deze opinie ga ik enkel in op het belang bij de schuldsaneringsregeling.

De CRvB neemt aan dat een vordering van de gemeente op een belanghebbende ontstaat als het terugvorderingsbesluit is genomen (zie CRvB 08-09-2009, nr. 07/6560 WWB). De Hoge Raad stelt zich op het standpunt dat een vordering ontstaat op het moment van intrekking van het recht op bijstand (zie HR 19-06-2015, nr. 14/02113). Spreken CRvB en HR elkaar tegen? Hoewel ik de CRvB niet volg in deze zaak, die gelijk is aan de situatie waarover de HR oordeelde, is het ontstaansmoment in voorkomende gevallen wel degelijk de dag waarop het terugvorderingsbesluit is genomen.

Terugvordering met toepassing van artikel 58 lid 1  en 2 onderdeel a Participatiewet

Om bijstand te kunnen terugvorderen met toepassing van artikel 58 lid 1 Participatiewet zal eerst het recht geheel of gedeeltelijk teniet moeten worden gedaan. Op het moment waarop het toegekende recht is ingetrokken (het toekenningsbesluit wordt vanaf een bepaald moment teniet gedaan)  of herzien (het toekenningsbesluit wordt vanaf een bepaald moment gedeeltelijk teniet gedaan),  is sprake van een onverschuldigde betaling en kan worden overgegaan tot terugvordering. De Hoge Raad stelt het intrekken van het toekenningsbesluit gelijk met een vordering die is ontstaan uit hoofde van ontbinding of vernietiging van een vóór die uitspraak gesloten overeenkomst. Daarmee valt de vordering naar het oordeel van de Hoge Raad onder de werking van artikel 299 lid 1 onderdeel b Faillissementswet en dus in de saneringsregeling.

Terugvordering met toepassing van artikel 58 lid 2 Participatiewet

Voor terugvordering met toepassing van artikel 58 lid 2 onderdelen b t/m f Participatiewet wordt het recht op bijstand niet herzien of ingetrokken. In die gevallen is er immers terecht bijstand, een geldlening, een voorschot of borgtocht toegekend, maar is om een andere reden dan wegens een foute voorstelling van zaken door de belanghebbende teveel bijstand uitbetaald, komt de belanghebbende zijn aflossingsverplichtingen niet na of ontvangt hij alsnog middelen. In dat geval ontstaat de vordering op het moment waarop het college het terugvorderingsbesluit heeft genomen. Het standpunt van de CRvB, zoals in de inleiding beschreven, is daarom niet per definitie onjuist.

Antwoord op de helpdeskvraag

In de situatie waarop de helpdeskvraag zag, was aan belanghebbende tijdens de schuldsanering met terugwerkende kracht een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend, over een periode voorafgaand aan de schuldsaneringsregeling. De rechtsgrond voor de terugvordering is artikel 58 lid 2 onderdeel f sub 1 Participatiewet, alsnog ontvangen middelen. Anders dan de situatie waarop het arrest van de Hoge Raad ziet, is hier geen sprake van intrekking van het recht voorafgaande aan de schuldsaneringsregeling en is artikel 299 lid 1 onderdeel b Fw niet van toepassing.

Conclusie

Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat een vordering alleen onder het bereik van artikel 299 lid 1 onderdeel b Fw valt als het recht geheel wordt ingetrokken.  Een andere interpretatie laat deze bepaling ook niet toe. Het moet uitdrukkelijk vergelijkbaar zijn met een ontbinding of vernietiging van een overeenkomst. Betreft het herziening van het recht op bijstand of een vordering die niet wordt voorafgegaan door een herzienings- of intrekkingsbesluit op grond van een van de onderdelen van artikel 58 lid 2 Participatiewet, dan valt de nieuwe vordering niet in de schuldregeling en dus ook niet onder de schone lei. Belanghebbende wordt in die gevallen geconfronteerd met een nieuw opgekomen vordering tijdens de schuldsaneringsregeling, met alle eventuele gevolgen van dien. Behoudens een aantal uitzonderingen geschiedt dit nu juist net bij vorderingen die niet verwijtbaar zijn aan de belanghebbende. Ik kan hier niets aan veranderen, bijvoorbeeld door artikel 299 lid 1 onderdeel b Fw ruimer uit te (willen) leggen, maar het voelt onrechtvaardig, omdat deze regel gunstiger uitpakt voor degene die willens en wetens de inlichtingenplicht schendt dan voor degene aan wie de vordering niet te verwijten valt.