Regelmatig ontvangen wij een vraag over de bevoegdheid voor bijstandsverhaal ten behoeve van kinderen. De meningen in het land zijn verdeeld. Naar de mening van de een staat de nieuwe norm voor de alleenstaande ouder in de weg aan bijstandsverhaal voor kinderen. De ander is van oordeel dat de nieuwe norm weliswaar lager is, maar dat dit niet betekent dat het college niet meer bevoegd is om bijstand te verhalen als het niet (mede) bijstandsverhaal is voor de verzorgende ouder.

Mijn collega’s en ik behoren tot de laatste ‘soort’. Sinds 1 januari 2015 is de bijstandsnorm voor de alleenstaande ouder gelijk aan de norm voor een alleenstaande. Anders dan nogal eens wordt gesteld, is hiermee de norm voor de alleenstaande ouder niet verdwenen. De norm wordt nog steeds genoemd (artikel 20 aanhef en sub a Participatiewet), de definitie van het begrip ‘alleenstaande ouder’ is ongewijzigd gebleven (artikel 4 aanhef en lid 1 sub b Participatiewet), evenals het gezinsbegrip (artikel 4 aanhef en lid 1 sub c). Ook is de wet niet gewijzigd ten aanzien van de in aanmerking te nemen middelen (artikel 31 lid 1 Participatiewet) en tot slot is de verhaalsbevoegdheid ongewijzigd (artikel 62 Participatiewet).

Onsplitsbaarheid van de bijstand

Met name artikel 31 lid 1 Participatiewet ligt ten grondslag aan ons oordeel. Immers, tot de middelen waarover het gezin (redelijkerwijze) kan beschikken, moet ook kinderalimentatie worden gerekend. Een bijdrage door de niet-verzorgende ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind moet op grond van dit artikel in mindering worden gebracht op de bijstand. Het zijn immers middelen ten behoeve van een tot het gezin behorende persoon. Maar: de gemeente heeft toch geen kosten van bijstand voor de kinderen? Dat deel uit de bijstandsuitkering is per 1 januari 2015 overgenomen door het rijk in de vorm van een ALO-kop? Dat is waar, maar dat betekent niet dat de gemeente (indirect) helemaal geen kosten heeft. Zou de niet-verzorgende ouder zijn onderhoudsplicht nakomen dat zou het beroep op bijstand minder zijn. Onderbouwing hiervan vinden wij in HR 19-10-1979, NJ 1980, 262, waarin de onsplitsbaarheid van de bijstand wordt geduid. Naar onze mening is de werking van dat arrest nog steeds actueel. Daarin worden de verweren dat niet ten behoeve van kinderen kan worden verhaald als er niet specifiek bijstand voor kinderen wordt verstrekt (norm voor gehuwden) en dat niet meer kan worden verhaald dan er aan bijstand verstrekt wordt (verschil norm alleenstaande en norm alleenstaande ouder) verworpen. Bij de vaststelling van de hoogte van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen kan en mag niet worden vooruitgelopen op de vraag of het gezin waarin het kind verblijft afhankelijk is van bijstand. De behoefte van het kind wordt getoetst aan het voormalige gezinsinkomen en niet aan het inkomen van het gezin waarin het na verlating verblijft.  Nu artikel 62a Participatiewet voorschrijft dat het college bij de vaststelling van de omvang van het te verhalen bedrag rekening houdt met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen, zal het college deze maatstaven moeten respecteren. Dit betekent dat niet in overweging moet worden genomen of er concreet bijstand wordt verstrekt ten behoeve van de kinderen, maar wat de omvang is van de gemiste bijdrage en dus de gemiste middelen van de verzorgende ouder. Uiteraard kan nooit meer worden verhaald dan er (bruto) aan bijstand wordt verstrekt. Dit betekent dat bij bijstandsverhaal wel een extra grens geldt, die bij de vaststelling van de bijdrage door de rechter in een alimentatieprocedure niet van toepassing is, namelijk de hoogte van de verstrekte bijstand.