Veel gemeenten worstelen met de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Wat moet er precies worden verstrekt en wat niet? In het beleid van nogal wat gemeenten bestaan nog bepalingen die kunnen worden gezien als buitenwettelijk begunstigend beleid. Dat betekent dat er voorzieningen kunnen worden verstrekt die wettelijk eigenlijk niet verstrekt hoeven te worden op grond van de Wmo.

Dit is gunstig voor de burgers, maar niet voor de gemeentekas, hoewel er natuurlijk andere legitieme redenen kunnen zijn voor het voeren van een dergelijk buitenwettelijk begunstigend beleid. De bepalingen in het gemeentelijk beleid op grond waarvan deze voorzieningen verstrekt worden, zouden geschrapt kunnen worden, zodat er (wellicht)meer geld is om iedereen die dat nodig heeft te kunnen ondersteunen. Want het probleem is: als u als gemeente dat beleid wel heeft opgenomen, dan moet u zich er ook aan houden. Wellicht is het dus tijd om uw beleid aan te passen.

De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in de afgelopen tijd uitspraak gedaan in enkele Wmo- zaken waarover ik het over wil hebben:

  1. Bovenregionaal vervoer; en
  2. Het bezoekbaar maken van de woning

De CRvB oordeelde namelijk dat deze voorzieningen niet hoeven te worden verstrekt op grond van de Wmo.

1. Bovenregionaal vervoer
Een bepaling die veel gemeenten in het beleid hebben opgenomen is deze: “Bij de te verstrekken vervoersvoorziening ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie wordt uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact dat uitsluitend door de aanvrager zelf kan worden bezocht, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen”.

Even terug naar de uitspraken van de CRvB over de vergoeding van bovenregionaal vervoer. De reden waarom de CRvB in meerdere uitspraken heeft geoordeeld dat er voor bovenregionaal vervoer geen compensatieplicht bestaat is deze: volgens artikel 4 lid 1 onderdeel c Wmo is een gemeente verplicht om een belanghebbende te compenseren bij het lokaal verplaatsen. Er is dus geen verplichting tot het verstrekken van een voorziening voor bovenregionaal vervoer. (zie CRvB 30-11-2011, nr. 10/4121 WMO en CRvB 29-02-2012, nr. 10/906 WMO). De CRvB oordeelt in CRvB 30-11-2011, nr. 10/4121 WMO dat het college op grond van artikel 4 lid 1 Wmo, met name het bepaalde onder c, niet is gehouden om vervoersvoorzieningen te treffen die een belanghebbende in staat stellen zich bovenregionaal te verplaatsen.

Onderdeel d van datzelfde artikel zegt dat een gemeente een belanghebbende moet compenseren bij beperkingen bij het ontmoeten van medemensen en het aangaan van sociale verbanden. Het kan natuurlijk zijn dat het sociale netwerk van belanghebbende bovenregionaal woont. Maar wij bij Schulinck denken dat, gelet op de uitspraak van de CRvB, er evenmin een compensatieplicht bestaat als de voorziening om bovenregionaal te kunnen reizen ziet op artikel 4 lid 1 onderdeel d Wmo.

2. Het bezoekbaar maken van de woning.Stel, een belanghebbende woont in een AWBZ-instelling van de gemeente X en zijn ouders, wonen in uw gemeente, de gemeente Y. Als hij in het weekend naar huis komt, dan moet de woning van de ouders bezoekbaar worden gemaakt: belanghebbende moet met zijn rolstoel gebruik kunnen maken van het toilet en de woonkamer. Nu is de vraag: moet u als gemeente Y daar (eventueel) een voorziening voor toekennen of is dat aan de gemeente X?

De CRvB heeft geoordeeld: “Een redelijke uitleg van artikel 4 lid 1 Wmo brengt volgens de CRvB mee dat de compensatieverplichting van het college uitsluitend bestaat jegens degenen die in de betreffende gemeente woonplaats hebben (zie CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO). De CRvB is verder van oordeel dat iemand niet in meerdere gemeenten tegelijkertijd woonplaats kan hebben en dat de vraag in welke gemeente de belanghebbende woonplaats heeft, beantwoord dient te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden”.
Veelal zal de woonplaats van een bewoner van een AWBZ-instelling de gemeente zijn waar de AWBZ-instelling is gelegen, in deze casus de gemeente X. Dit zal het college overigens wel altijd moeten beoordelen aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.

De gemeente waar de instelling staat waarin de belanghebbende verblijft (gemeente X), wordt dus gezien als zijn woonplaats. Uit de genoemde uitleg van de CRvB volgt dat u als gemeente voor het bezoekbaar maken van de woning in uw gemeente (gemeente Y) in principe geen voorziening hoeft toe te kennen. De aanvraag kan dan in beginsel worden afgewezen op grond van artikel 4 lid 1 Wmo juncto de (eventuele) verordeningsbepaling dat belanghebbende geen woonplaats heeft in de gemeente Y.

Máár, hierop is wel een uitzondering. Indien in de Wmo-verordening een bepaling is opgenomen op grond waarvan een woning voor bewoners van een in een andere gemeente gelegen AWBZ-instelling bezoekbaar gemaakt kan worden, dan is er sprake van buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit heeft tot gevolg dat het college een voorziening hiertoe zal moeten verstrekken op basis van die bepaling in de Wmo-verordening, indien ook aan alle andere voorwaarden is voldaan. Ook hier dus ons advies om nog eens kritisch naar de bepalingen in uw beleid te kijken en ze waar nodig aan te passen!