Dat heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld in zijn arrest van 4 juni 2015. De procedure bij het Europese Hof van Justitie ging over de verenigbaarheid van het inburgeringsexamen op grond van de Wet inburgering met de richtlijn langdurig ingezetenen onderdanen van derde landen. Met het arrest zijn de prejudiciële vragen beantwoord die de Centrale Raad van Beroep het Hof van Justitie had voorgelegd (CRvB 13-11-2013, nr. 10-4736 INBURG-P).

De casus

P en S zijn derdelanders die sinds respectievelijk 14 november 2008 en 8 juni 2007 in het bezit zijn van een op basis van de richtlijn toegekende verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in Nederland. Ingevolge het Nederlandse recht zijn zij, op straffe van een geldboete, verplicht binnen een daartoe gestelde termijn een inburgeringsexamen te behalen, teneinde aan te tonen dat mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en toereikende kennis van de Nederlandse samenleving zijn verworven. Indien het examen niet binnen de gestelde termijn is behaald, wordt een nieuwe termijn vastgesteld en wordt de geldboete telkens verhoogd.

De procedure

P en S hebben beroepen ingesteld tegen de besluiten waarbij werd vastgesteld dat zij verplicht waren dat examen te behalen. De Centrale Raad van Beroep, waarbij hoger beroep is ingesteld, brengt twijfels tot uiting over de verenigbaarheid van de inburgeringsplicht met de richtlijn. Hij vraagt het Hof van Justitie met name of het de lidstaten vrijstaat om, nadat de status van langdurig ingezetene is toegekend, integratievoorwaarden in de vorm van een inburgeringsexamen te stellen, gekoppeld aan een boetestelsel.

Richtlijn staat inburgeringsplicht toe…

In het arrest verklaart het Hof dat de richtlijn zich er niet tegen verzet dat een verplichting wordt opgelegd om een inburgeringsexamen te behalen, mits de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven, de verwezenlijking van de met de richtlijn nagestreefde doelen niet in gevaar kan brengen.

… mits de uitvoering van de Wet inburgering de verwezenlijking van de doelen van de richtlijn niet in gevaar brengt

De wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de inburgeringsplicht mag de verwezenlijking van de doelen van de richtlijn niet in gevaar brengen. In dit verband is het Hof van oordeel dat met name rekening dient te worden gehouden met het kennisniveau dat vereist is om het inburgeringsexamen te kunnen behalen, met de toegankelijkheid van de cursus en tot het ter voorbereiding op dat examen benodigde materiaal, met de hoogte van de voor dat examen verschuldigde inschrijvingskosten of ook met bijzondere individuele omstandigheden, zoals leeftijd, analfabetisme of opleidingsniveau.

Wat ten slotte de geldboete betreft, merkt het Hof op dat het maximumbedrag ervan relatief hoog uitvalt, te weten € 1.000, en dat deze geldboete telkens wanneer de voor het behalen van het inburgeringsexamen gestelde termijnen zijn verstreken en dit examen niet is behaald, opnieuw kan worden opgelegd, zonder enige begrenzing, totdat de betrokken derdelander het examen wel zal hebben behaald.

Bovendien komen de inschrijvingskosten voor deelname aan het inburgeringsexamen en de kosten in verband met de voorbereiding daarop, ten laste van de betrokken derdelanders. Wat met name de inschrijvingskosten betreft, wijst het Hof erop dat deze volgens de Nederlandse regering € 230 bedragen en dat de betrokken derdelanders die kosten elke keer dat zij binnen de gestelde termijn aan het inburgeringsexamen deelnemen, moeten voldoen. In die omstandigheden – en het staat het aan de nationale rechter om dat na te gaan – kan de betaling van een geldboete, bovenop de betaling van de kosten in verband met de examens, de verwezenlijking van de met de richtlijn nagestreefde doelen in gevaar brengen en daaraan bijgevolg haar nuttige werking ontnemen.

Eindoordeel ligt bij de Nederlandse rechter

Het is aan de nationale rechter om telkens wanneer betrokkene de inburgeringsplicht aanvecht met een beroep op de Europese richtlijn, te bezien of de manier waarop uitvoering wordt gegeven aan de inburgeringsplicht in strijd is met die richtlijn. Daarbij zal hij acht slaan op:

  • het niveau van het inburgeringsexamen
  • de toegankelijkheid van de cursus (waaronder de prijs van de cursus)
  • de toegankelijkheid van het cursusmateriaal (waaronder de prijs van het cursusmateriaal)
  • de hoogte van de voor het examen verschuldigde inschrijvingskosten
  • hoeveel keer al inschrijvingskosten verschuldigd waren
  • bijzondere individuele omstandigheden, zoals leeftijd, analfabetisme of opleidingsniveau
  • de hoogte van de boete
  • hoeveel keer al een boete is opgelegd

Een en ander kan er toe leiden dat de nationale rechter – rechtbank, Centrale Raad van Beroep, Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State – oplegging van een boete wegens het behalen van het inburgeringsexamen onrechtmatig acht. Hoe de zaak uiteindelijk uitpakt voor de partijen in het geding bij het Europese Hof van Justitie is aan de Centrale Raad van Beroep. Die zal daarover nog een oordeel vellen.