Belanghebbende ontving een bijstandsuitkering voor een alleenstaande. Belanghebbende heeft zorg nodig. Zij heeft een persoonsgebonden budget (PGB). De zorg wordt haar verleend door een zorgverlener bij wie zij woonruimte huurt. De zorgverlener krijgt hiervoor betaald  uit het PGB van belanghebbende. Volgens de gemeente voert belanghebbende een gezamenlijke huishouding met haar zorgverlener. Daarom geldt voor hen de bijstandsnorm voor gehuwden. De inkomsten van de zorgverlener uit het PGB zijn hoger dan de gehuwdennorm. Daarom heeft de belanghebbende volgens de gemeente geen recht meer op een bijstandsuitkering. Belanghebbende was het hiermee niet eens en startte een juridische procedure. Zij doet een beroep op het discriminatieverbod van art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM.


De (Participatie)wet maakt onderscheid tussen samenwonende bloedverwanten in de tweede graad en andere samenwonenden. Het gaat daarbij om de situatie dat één van hen zorg nodig heeft en de ander die zorg verleent. Samenwonende tweedegraads bloedverwanten worden in dat geval niet aangemerkt als gehuwden. Andere samenwonenden (zoals belanghebbende en haar zorgverlener) wel.


De wetgever heeft bij het maken van de wet al onder ogen gezien dat de regeling leidt tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De Hoge Raad oordeelt dat er geen goede redenen zijn die deze ongelijke behandeling kunnen rechtvaardigen. Daarom moet het onderscheid worden opgeheven. Dat kan op verschillende manieren, bijvoorbeeld door de uitzondering die geldt voor bloedverwanten in de tweede graad ook toe te passen in de situatie van belanghebbende of door de uitzondering voor tweedegraads bloedverwanten te schrappen. De Hoge Raad laat die keuze aan de wetgever. Als de wetgever dit nalaat, kan de rechter alsnog ingrijpen.

Uitspraak