Een cliënt met een Wlz-indicatie kan kiezen op welke manier hij de zorg op grond van de Wlz wil verzilveren. Hij kan kiezen voor:



  • Intramuraal verblijf in een instelling;

  • Volledig pakket thuis (vpt);

  • Modulair pakket thuis (mpt);

  • Persoonsgebonden budget (pgb).

In beginsel mag de cliënt zelf de leveringsvorm kiezen. Uiteindelijk beslist het zorgkantoor of de door de verzekerde gewenste leveringsvorm haalbaar is. Bij zorg in de vorm van een Vpt en Mpt moet de zorg naar het oordeel van het zorgkantoor verantwoord en doelmatig zijn. Bij zorg in de vorm van een pgb moet de verzekerde in staat zijn om veel zelf te regelen, zoals het opstellen van een budgetplan, het afsluiten van zorgovereenkomsten met de zorgverleners en verantwoording afleggen over de besteding van het pgb. Kortom: de cliënt kan er voor kiezen om thuis te (blijven) wonen indien hij dit wenst én het zorgkantoor dit haalbaar acht.

Maar wat als de cliënt thuis maatwerkvoorzieningen nodig heeft, zoals een hulpmiddel of woningaanpassingen?

De gemeente heeft de taak om maatschappelijke ondersteuning te bieden aan mensen met beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie. Mensen met beperkingen hebben echter vaak te maken met verschillende wetten en regels. De wetgever heeft daarom in artikel 2.3.5  lid 5 de afstemming van de Wmo 2015 op andere wetgeving geregeld. In lid 6 is bepaald dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf in een Wlz-instelling. In de MvT op artikel 2.3.5 lid 6 Wmo 2015 staat het volgende: ‘Als de cliënt al geïndiceerd is voor de AWBZ, heeft die cliënt recht op AWBZ-zorg en is terugverwijzing naar de gemeente niet meer aan de orde.’ Dit zou betekenen dat met de invoering van de Wlz en de Wmo 2015 het zorgkantoor verantwoordelijk wordt en blijft voor maatwerkvoorzieningen zoals hulpmiddelen en woningaanpassingen, aan Wlz-cliënten, ook indien zij thuis wonen.

Betekent dit nu dat een cliënt met een Wlz-indicatie, die ervoor kiest om thuis te (gaan) wonen, niet in aanmerking kan komen voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015?

Nee, voor het jaar 2016 is op de hoofdregel in artikel 2.3.5 lid 6 Wmo 2015 een uitzondering gemaakt. Deze uitzondering is geregeld in artikel 8.6a Wmo 2015. In artikel 8.6a Wmo 2015 is geregeld dat artikel 2.3.5 lid 6 Wmo 2015 niet geldt voor cliënten die thuis wonen en een maatwerkvoorziening bestaande uit een hulpmiddel of een woningaanpassing hebben aangevraagd, en voor cliënten die zonder behandeling in een instelling verblijven en een maatwerkvoorziening bestaande uit een hulpmiddel ter verbetering van hun mobiliteit hebben aangevraagd. Ten slotte is bepaald dat artikel 2.3.5 lid 6 Wmo 2015 niet geldt voor cliënten die hun Wlz-indicatie verzilveren met een modulair pakket thuis en een maatwerkvoorziening inhoudende het schoonhouden van hun woonruimte hebben aangevraagd. Cliënten met een Wlz-indicatie die thuis gaan wonen, kunnen in 2016 aldus in aanmerking komen voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015, zoals een woningaanpassing.   

Moet de gemeente in 2016 dan in alle gevallen maatwerkvoorzieningen zoals een hulpmiddel of een woningaanpassing verstrekken aan thuiswonenden Wlz-cliënten?

Nee, de gemeente moet bij de beoordeling, of een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, het eigen Wmo-beleid toepassen. Vaak hebben gemeenten bepaald dat, kortweg gezegd, volstaan wordt met de goedkoopst-compenserende voorziening. Een uitvloeisel van dit beginsel is (en sommige gemeenten hebben dit nog eens apart geregeld) het primaat van verhuizen. Ook andere in de Wmo jurisprudentie geaccepteerde afwijzingsgronden, zoals het niet vooraf aan de verhuizing contact opnemen met de gemeente en niet verhuizen naar de meest geschikte woning, kunnen door de gemeente ingezet worden. Het is wel van belang dat deze afwijzingsgronden in de Wmo-verordening zijn vastgelegd, anders mag de gemeente zich er niet op beroepen.