Bij de uitvoering van de Wmo is een moeilijk objectiveerbare aandoening (MOA) al langer een begrip. Onlangs heeft de rechtbank Noord-Nederland bevestigd dat er, in lijn met vaste CRvB-jurisprudentie onder de Wmo 2007, geen sprake hoeft te zijn van beperkingen die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg voortvloeien uit ziekte of gebrek. Ik vind dit niet verrassend aangezien ook in de Wmo 2015 de beperkingen centraal staan en niet de achterliggende oorzaak. Het draait om de vraag of objectief is vast te stellen dat iemand beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en/of participatie. Ook als er geen medische diagnose is. Tot zover niets nieuws dus. Door een recente uitspraak van de CRvB zou je naast de MOA sinds kort echter ook kunnen spreken over een MOV; een moeilijk objectiveerbare voorziening. Daarmee doel ik op een voorziening waarvan nog onvoldoende duidelijk is wat de werking en de effectiviteit is. In deze opinie ga ik daar verder op in. 

Ontbreken wetenschappelijke onderbouwing

In een uitspraak die draaide om de vergoeding van kosten voor een PTSS-hulphond heeft de CRvB recent geconcludeerd dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat onvoldoende is gebleken wat de toegevoegde waarde is van zo’n hond. Er is nog te weinig medisch wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de werking en effectiviteit. Daardoor is nog onvoldoende duidelijk of de hulphond echt een bijdrage kan leveren in het wegnemen van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.

Op basis van deze uitspraak kan de gemeente ook andere Wmo-voorzieningen (en ik verwacht ook vormen van jeugdhulp) weigeren waarvan de werking en het effect onvoldoende duidelijk is. Wat bijvoorbeeld te denken van aanvragen voor woningaanpassingen om elektromagnetische stralingen te weren of voor coaching met paarden?

Ik kan me voorstellen dat de gemeente geen voorzieningen verstrekt waarvan al vaststaat dat ze niet effectief zijn of de werking zeer twijfelachtig is. Zo’n voorziening zal de beperkingen van de cliënt immers niet compenseren. Ik hoop echter dat de uitspraak voor gemeenten geen aanleiding is om ook voorzieningen waarvan nog niet duidelijk is wat de werking en de effectiviteit is, in geen geval meer te verstrekken. 

Wetenschappelijk onderzoek kost tijd en geld. Dit betekent dat het soms jaren kan duren voordat duidelijk is of een bepaalde vorm van ondersteuning effectief is. Of dat het effect van bepaalde voorzieningen helemaal niet onderzocht wordt. Door deze voorzieningen in de tussentijd uit te sluiten, bestaat de kans dat er onnodig voorzieningen worden geweigerd die voor sommige cliënten toch passend kunnen zijn. Het generiek uitsluiten van voorzieningen waarvan de werking en de effectiviteit nog onvoldoende duidelijk is, is in mijn ogen ook niet nodig om een dergelijke voorziening in bepaalde situaties toch te weigeren. Hieronder licht ik dit toe, waarbij ik me voor het gemak concentreer op de situatie in de Wmo 2015. Voor aanvragen op het gebied van de Jeugdwet zijn er echter veel overeenkomsten.

“Het is niet nodig om voorzieningen waarvan de werking en de effectiviteit nog onvoldoende duidelijk is, generiek uit te sluiten.”

Belang van zorgvuldig onderzoek

Als iemand zich meldt met een hulpvraag, moet allereerst goed onderzocht worden of en welke beperkingen de cliënt ondervindt in zijn zelfredzaamheid dan wel participatie of het zich kunnen handhaven in de samenleving. Als dit duidelijk is, dan is het belangrijk vast te stellen wat er nodig is om de beperkingen te compenseren. Inzet van de juiste deskundigheid is hierbij cruciaal. Ik verwacht dat in veel gevallen een voorziening waarvan de werking en effectiviteit onvoldoende duidelijk is, niet zal zijn wat een deskundige nodig acht om de beperkingen van cliënt te compenseren. Behoort dit wel tot de mogelijkheden, maar zijn er ook andere voorzieningen die compenserend zijn, dan mag het college volstaan met de goedkoopst compenserende oplossing.

In situaties waarbij het college dan toch een voorziening verstrekt waarvan niet vaststaat wat de effectiviteit is, is dit weloverwogen gebeurd en is het voor die situatie de oplossing waar het college het meeste van verwacht in het kader van de zelfredzaamheid dan wel de participatie van de cliënt. In het geval van een hulphond kan ik me bijvoorbeeld voorstellen dat een college besluit een dergelijke voorziening, ondanks de vraagtekens over de effectiviteit, wel toe te kennen als er genoeg aanwijzingen zijn dat de hond een belangrijke bijdrage kan leveren aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Zeker als het de inzet van bijvoorbeeld individuele begeleiding bij de cliënt aanzienlijk kan verminderen.

Lokale verschillen

Het is afwachten hoe strikt gemeenten de uitspraak van de CRvB gaan toepassen. Zoals door de Raad zelf ook aangegeven, kan het ene college hier een andere afweging in maken dan het andere. In de zaak waar de CRvB uitspraak over heeft gedaan, gaf het ontbreken van wetenschappelijk bewijs voor het college mogelijk niet eens de doorslag om de hulphond te weigeren. Het standpunt van het college was namelijk dat de hond met name een positief effect op de gezondheidstoestand van de cliënt zou hebben, maar niet noodzakelijk was ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Maar elke gemeente maakt, binnen de wettelijke grenzen, zijn eigen afweging. De uitvoering van de wet is gedecentraliseerd en het betreft een kaderwet juist met het idee dat er verschillen kunnen zijn tussen gemeenten. Ik ben benieuwd of dit door deze uitspraak meer zichtbaar wordt.