Onlangs zat ik met een zak chips en een glas cola vol verwachting op de bank. Radar.tv besteedde aandacht aan een mevrouw wier recht op bijstand is ingetrokken en vervolgens werd geconfronteerd met een terugvordering van 22.034,57 euro, omdat zij gemachtigde is voor een bankrekening van haar demente moeder. Het leek me raadzaam om in dit opiniestuk het juridisch kader te verkennen en te kijken hoe de gevolgen van de schending van de inlichtingenplicht op een meer proportionele wijze ingekleurd zouden kunnen worden. 

Op grond van artikel 17 lid 1 Participatiewet geldt de inlichtingenplicht in de bijstand. Deze is ook van toepassing op situaties waarin belanghebbende controle heeft of kan hebben over een bankrekening die niet op eigen naam staat, maar waarvoor belanghebbende gemachtigde is. Dit gegeven kan immers van invloed zijn op het recht op bijstand. Het is dan ook niet voor niks dat veel gemeenten nadrukkelijk wijzen op het gegeven dat de inlichtingenplicht ook geldt voor machtigingen voor bankrekeningen op het aanvraagformulier, op het maandelijkse ROF’je en tijdens het intake-gesprek.

Naast de inlichtingenplicht dient tevens te worden onderzocht of het tegoed op de bankrekening kan worden toegerekend aan het vermogen van belanghebbende. In dat kader geldt volgens vaste jurisprudentie de volgende hoofdregel:

Het feit dat een bankrekening op naam van belanghebbende een tegoed bevat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In deze situatie is het aan belanghebbende om aan te tonen dat het tegendeel het geval is.

Machtiging

Dat is anders bij situaties waarin er sprake is van een machtiging voor een bankrekening. In die gevallen is deze hoofdregel niet rechtstreeks van toepassing. De bankrekening staat immers niet op naam van belanghebbende, maar hij is slechts gemachtigde. In die situatie moet uit bijkomende feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden dat de bijstandsgerechtigde in de te beoordelen periode inderdaad beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over de tegoeden op de betrokken bankrekening (zie ECLI:NL:CRVB:2008:BD0546). Uit diezelfde uitspraak blijkt dat het in feite op het volgende neer komt:

  • Als een belanghebbende gemachtigd is voor een bankrekening maar er volgen geen opnames of overboekingen, kunnen de tegoeden op de bankrekening waarvoor belanghebbende gemachtigd is niet worden toegerekend aan het vermogen van belanghebbende.
  • Als er wel wordt gepind door belanghebbende van de bankrekening waarvoor hij gemachtigd is kan daarmee, afhankelijk van hoogte en frequentie van de gepinde bedragen, sprake zijn van een bijkomende omstandigheid die maakt dat belanghebbende in beginsel over het tegoed kan beschikken, waardoor het wordt toegerekend aan het vermogen van belanghebbende. Het is in dat geval aan belanghebbende om objectieve verifieerbare gegevens te overleggen waaruit het tegendeel blijkt. Dit was ook aan de orde in de eerder vermelde aflevering van Radar, waar belanghebbende in kwestie die objectieve verifieerbare gegevens niet kon overleggen.

Gevolg aanmerken als vermogen

Indien het tegoed op de bankrekening waarvoor belanghebbende gemachtigd is een zodanige omvang heeft dat daarmee de vermogensgrenzen van artikel 34 lid 2 sub b Participatiewet worden overschreden en dit tegoed wordt toegerekend aan het vermogen van belanghebbende omdat hij daar redelijkerwijs over kan beschikken, dan staat daarmee vast dat belanghebbende ook geen recht op bijstand heeft. Als er sprake is van een schending van de inlichtingenplicht is het college vervolgens verplicht om het recht op bijstand in te trekken o.g.v. artikel 54 lid 3 Participatiewet en volledig terug te vorderen o.g.v. artikel 58 lid 1 Participatiewet. Zeker in de situatie waar het recht op bijstand over een langere periode wordt ingetrokken kan de hoogte van het terug te vorderen bedrag flink oplopen.

Tijdens de betreffende uitzending is dat dan ook waar de meeste ophef over ontstaat: ruim 22.000 euro moeten terugbetalen omdat je niet doorgeeft dat je gemachtigde bent voor een bankrekening van een ander (en daarmee een aantal malen een paar tientjes hebt gepind zonder dat je kan aantonen waarvoor dat gebruikt is), wordt als disproportioneel ervaren. Het college heeft alleen de mogelijkheid om van de verplichte terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien bij dringende redenen. Die toets is echter zo zwaar dat daar bijna nooit aan voldaan kan worden. Geconcludeerd kan daarom worden dat het huidig wettelijke stelsel het college in feite geen mogelijkheden geeft om o.g.v. proportionaliteitsoverwegingen geheel of gedeeltelijk af te zien van verplichte terugvordering in deze situatie.

Is het proportioneel om de gehele verstrekte bijstand terug te vorderen?

Andere beoordeling

Als ik mijn socialezekerheidsrechtelijke bril opzet kan ik goed begrijpen waarom belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken over de tegoeden op bankrekening waarvoor hij gemachtigd is in deze situatie: hij neemt er feitelijk bedragen van op waarmee sprake is van bijkomende feiten en omstandigheden die ervoor zorgen dat de bewijslast op belanghebbende komt te rusten. Belanghebbende dient dan ook aan te tonen wat hij met het opgenomen geld heeft gedaan, en als hij dat niet kan slaagt de bewijslast niet waardoor belanghebbende redelijkerwijs over het tegoed kan beschikken. Dat is immers het stelsel van artikel 31 lid 1 jo. artikel 34 Participatiewet.

Toch knaagt ook aan mij de vraag of het proportioneel is om de gehele verstrekte bijstand terug te vorderen door toerekening van de middelen van een ander aan het vermogen van belanghebbende, terwijl hij daar feitelijk wellicht slechts een aantal keer een klein bedrag van heeft opgenomen. Het zou mij redelijk lijken om daarom het volgende lid toe te voegen aan artikel 58 Participatiewet:

“9. Indien aan het terugvorderingsbesluit ten grondslag ligt dat er ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen omdat belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken over middelen waarvan hij zelf geen eigenaar is, kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.“

Met toevoeging van dit lid aan artikel 58 Participatiewet krijgt het college de bevoegdheid om te besluiten dat de terugvordering bijvoorbeeld gematigd wordt tot de hoogte van de bedragen die belanghebbende heeft opgenomen van de bankrekening waarvoor hij gemachtigd is (en niet met objectief verifieerbare gegevens kon overleggen dat hij dit niet voor zijn eigen levensonderhoud heeft aangewend), in plaats van de gehele verstrekte bijstand verplicht terug te moeten vorderen. Dat lijkt mij een stuk proportioneler. Daarmee verander je overigens niets aan het uitgangspunt dat belanghebbende nog steeds redelijkerwijze kan beschikken over het tegoed op de bankrekening waarvoor hij gemachtigd is en zodoende het recht op bijstand met recht wordt ingetrokken o.g.v. artikel 54 lid 3 Participatiewet. Het college kan dan in gesprek met belanghebbende om te bezien hoe dit naar de toekomst toe anders kan door bepaalde afspraken te maken over het gemachtigd zijn voor een bankrekening.

Conclusie

Het huidig wettelijk stelsel biedt weinig mogelijkheden om geheel of gedeeltelijk af te zien van verplichte terugvordering o.g.v. artikel 58 lid 1 Participatiewet. De uitwerking daarvan is m.i. vaak disproportioneel bij gevallen waarin belanghebbende gemachtigd is voor een bankrekening van een ander, en het tegoed op die bankrekening wordt toegerekend aan het vermogen van belanghebbende. Ik heb de wetgever daarom een handreiking gedaan tot toevoeging van een nieuw lid aan artikel 58 Participatiewet die het college de bevoegdheid geeft om de verplichte terugvordering op een meer proportionele wijze in te kleuren. Rest het mij slechts om te hopen dat de wetgever dit opiniestuk leest en dezelfde mening is toegedaan.