De opdracht die het college heeft in het kader van de Participatiewet bestaat uit het verstrekken van bijstand en ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Uit diverse onderzoeken blijkt dat de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling momenteel niet optimaal is, in het bijzonder waar het personen met een arbeidsbeperking betreft. Deze notie leeft niet alleen in de wetenschappelijke wereld en de uitvoeringspraktijk, maar heeft ook Den Haag bereikt. Staatssecretaris van Ark heeft op 20 november 2018 in een Kamerbrief een breed offensief uit de doeken gedaan waarin er een keur aan maatregelen worden aangekondigd om hier een verbeterslag in aan te brengen.
Op de dag dat deze opinie verschijnt zitten we midden in de tijd van de nieuwjaarborrels; vol frisse energie en goede moed wordt een start gemaakt met het kalenderjaar 2019. Het is dan ook niet geheel ontoevallig dat ik er voor kies om dit stuk te wijden aan het aangekondigde brede offensief. De staatssecretaris laat daar namelijk geen gras over groeien: veel onderdelen van het brede offensief zullen het wetgevingsproces in 2019 doorlopen. Het merendeel is beoogd per 1 januari 2020 van kracht te zijn. Kortom, er is dus volop werk aan de winkel een daarom leek het mij kies om u in dit stuk kennis te laten maken met de voorstellen die de meeste impact hebben op de uitvoeringspraktijk. Daarbij wil ik aanstippen dat de aangekondigde instrumenten slechts in zijn algemeenheid zijn beschreven. Een concrete invulling ontbreekt momenteel nog. Niettemin leent de informatie uit de Kamerbrief zich voor een nadere toelichting.
Achtereenvolgens komen de volgende onderwerpen aan bod:
- Zowel werknemers als werkgevers kunnen loonkostensubsidie aanvragen
- Maatwerkvoorziening ondersteuning bij de arbeidsinschakeling
- Vrijlating inkomen uit arbeid met loonkostensubsidie
- Recht op herleving bij werkaanvaarding
Zowel werknemers als werkgevers kunnen loonkostensubsidie aanvragen
De staatssecretaris wil een ruimere inzet van de loonkostensubsidie (artikel 10d Participatiewet) bevorderen door wettelijk te verankeren dat zowel werkgevers als werknemers een aanvraag daartoe kunnen indienen. Ik ben benieuwd hoe dit juridisch gezien vormgegeven gaat worden. Voor het doen van een aanvraag is immers vereist dat het verzoek door een belanghebbende wordt gedaan (artikel 1:3 lid 4 Awb). Een belanghebbende is degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken (artikel 1:2 lid 1 Awb). Loonkostensubsidie wordt verstrekt aan de werkgever. Een werkgever is dan ook aan te merken als een belanghebbende, waardoor hij loonkostensubsidie kan aanvragen. Dat is momenteel ook de praktijk. Voor werknemers ligt dat echter problematischer. Het is immers vaste rechtspraak dat werknemers niet aan te merken zijn als belanghebbenden bij een intrekking van een loonkostensubsidie aan de werkgever door het college, omdat zij geen rechtstreeks betrokken belang hebben bij de subsidieverlening. Die jurisprudentie ziet op de intrekking van de subsidie, en niet op het doen van een aanvraag. Ik vraag mij echter af of dit wezenlijk anders is bij het doen van een aanvraag: ook daar ontwaar ik geen rechtstreeks betrokken belang in de zin van artikel 1:2 lid 1 Awb. Deze kwestie kan ook nog bekeken worden in het leerstuk van het afgeleid belang wat momenteel een ‘hot item’ is binnen het socialezekerheidsrecht. Al met al een interessante kwestie waarbij ik uitkijk naar de concrete vormgeving van de wetgeving op dit gebied.
Maatwerkvoorziening ondersteuning bij de arbeidsinschakeling
Een andere aankondiging deed in eerste instantie mijn wenkbrauwen fronsen: een maatwerkvoorziening? Niet in de Wmo 2015, maar in de Participatiewet? Dit lijkt mij bij nadere beschouwing een puik plan, en wel om de volgende reden.
Onderzoeksplicht noopt nog meer tot een op maat gesneden aanpak in het kader van de re-integratie
De ondersteuning bij de arbeidsinschakeling is een van de opdrachten die het college heeft o.g.v. artikel 7 lid 1 sub a Participatiewet. Momenteel ligt het initiatief daartoe veelal bij het college, waarbij in de praktijk natuurlijk ook de wensen en mogelijkheden van belanghebbende aan bod komen. Met de introductie van de maatwerkvoorziening wordt formeel ook geregeld dat het initiatief bij belanghebbende komt te liggen om te komen tot een ondersteuning op maat, inclusief een persoonlijk plan. Op het college rust dan een onderzoeksplicht waarin zorgvuldig en gemotiveerd beargumenteerd moet worden waarom er al dan niet tot ondersteuning (gegoten in een bepaalde voorziening) wordt overgegaan. Dat is een zwaardere toets dan momenteel aan de orde is. Niettemin lijkt mij dit een wenselijke gang van zaken nu voornoemd onderzoek nog meer tot een op maat gesneden aanpak in het kader van de re-integratie noopt dan momenteel het geval is.
Vrijlating inkomen uit arbeid met loonkostensubsidie
Met artikel 31 lid 2 sub n en r Participatiewet bestaat er momenteel een mogelijkheid om gedurende een bepaalde tijd inkomen uit arbeid vrij te laten als er naast de bijstandsuitkering ook gewerkt wordt. Van deze mogelijkheden dient momenteel in principe ook gebruik te worden gemaakt als er arbeid verricht wordt met loonkostensubsidie. Er wordt echter een aparte vrijlatingsbepaling voor deze laatste situatie gecreëerd die geënt is op de vrijlating medische urenbeperking van artikel 31 lid 2 sub y Participatiewet. Deze laatste is van toepassing nadat de reguliere inkomstenvrijlatingen van artikel 31 lid 2 sub n en r Participatiewet zijn uitgeput. De vrijlating inkomen uit arbeid met loonkostensubsidie kent echter geen structureel karakter, maar is per 12 maanden te verlengen door het college indien dit van oordeel is dat een uitbreiding van de deeltijdarbeid redelijkerwijs niet mogelijk is. Anders dan bij personen met een medische urenbeperking is bij personen die arbeid verrichten met loonkostensubsidie immers niet op voorhand uitgesloten dat zij meer kunnen gaan werken. Door de invoering van deze vrijlatingsbepaling hoopt de staatssecretaris dat het werken, ook in deeltijd, blijft lonen en een armoedeval wordt voorkomen.
Recht op herleving werkaanvaarding
Ik citeer de staatssecretaris: “Mensen kunnen angst voelen om vanuit verschillende uitkeringssituaties (Wajong, WIA en Participatiewet) aan het werk te gaan. Ze zijn bang dat ze niet (makkelijk) terug kunnen vallen op hun uitkering als het werken (even) niet (meer) lukt. Ik vind het belangrijk dat mensen makkelijk terug kunnen vallen als dat nodig is … Ik kijk ook naar de uitstroom uit de Participatiewet naar flexibele arbeid waarbij ik de terugval op de uitkering makkelijker wil maken. Mensen vinden het nu soms lastig om een tijdelijke baan te aanvaarden, uit vrees dat het lang duurt voordat de uitkering weer is opgestart en men dus een tijdje zonder geld zit.” Dit lezende doet me denken aan de herlevingsbepaling van artikel 7 IOAW. Dit artikel luidt immers als volgt: “Indien het recht op uitkering als gevolg van werkaanvaarding van de werkloze werknemer of de echtgenoot is geëindigd, en vervolgens opnieuw werkloosheid ontstaat, herleeft het recht op uitkering.”
De IOAW is een begunstigende regeling die slechts openstaat voor een bepaalde groep werkloze werknemers. De IOAW is begunstigend omdat bijvoorbeeld het vermogen buiten beschouwing blijft. De Participatiewet daarentegen is geen begunstigende regeling. Sterker nog, het is het laatste sociale vangnet: als je geen beroep kan doen op een algemene bijstandsuitkering o.g.v. de Participatiewet is er geen andere sociale voorziening waar je nog op terug kan vallen. In dat licht is een herlevingsbepaling eigenlijk gek, want wat herleeft er dan precies? Heeft dan iemand recht op algemene bijstand omdat hij na werkaanvaarding is uitgestroomd en weer werkloos wordt? Ook als diegene bijvoorbeeld dan momenteel een vermogen boven de vermogensgrens van artikel 34 lid 2 onderdeel b jo. lid 3 Participatiewet heeft? Of anderszins eigenlijk geen recht heeft op een algemene bijstandsuitkering o.g.v. de Pw? Dat lijkt mij een zeer onwenselijke situatie, alleen al omdat dit niet is uit te leggen tegenover bijstandsgerechtigden die niet in staat zijn om arbeid te verrichten terwijl hen dit niet te verwijten valt. Ook zie ik fraudegerelateerde risico’s.
De staatssecretaris wenst met de introductie van een herlevingsbepaling te bereiken dat bijstandsgerechtigden niet huiverig zijn om werk te aanvaarden uit angst dat bij werkloosheid “het lang duurt voordat de uitkering is opgestart en men dus een tijdje zonder geld zit”. Ik zie een andere mogelijkheid om dit euvel weg te nemen zonder de hierboven beschreven ongewenste effecten. Het college is namelijk verplicht om bij de aanvraag van algemene bijstand uiterlijk binnen vier weken zonder een voorafgaand onderzoek een voorschot te verlenen in de vorm van een geldlening (artikel 52 Participatiewet). Dit kan dan achteraf worden verrekend met de toegekende algemene bijstand of teruggevorderd indien er geen recht op bijstand bestaat.
Vier weken is een lange periode als je als bijstandsgerechtigde geen andere mogelijkheid hebt om in de algemene kosten van het bestaan te voorzien. Wellicht dat de zorgen die momenteel bestaan weggenomen kunnen worden als er aan artikel 52 Participatiewet een lid wordt toegevoegd waarin wordt geregeld dat er bij een nieuw beroep op bijstand na uitstroom door werkaanvaarding binnen een kortere termijn, bijvoorbeeld binnen 7 dagen, een voorschot in de zin van artikel 52 lid 1 Participatiewet wordt verstrekt. Op die manier is de vrees om lang zonder middelen te zitten ongegrond, zonder dat dit de geschetste ongewenste effecten met zich meebrengt.
Conclusie
Wie vaker mijn stukken heeft gelezen weet dat ik niet al te scheutig ben met complimenten voor de wetgever. Die complimenten zijn echter in dit geval wel op zijn plaats, in het bijzonder voor de staatssecretaris. In de eerste jaren na invoering van de Participatiewet is er niet altijd even veel aandacht geweest voor de arbeidsparticipatie van arbeidsbeperkten. Die is nu in volle glorie terug, en dat is een goed begin. Een goed begin is echter slechts het halve werk, en ik wacht daarom de concrete uitwerkingen met smacht af.