In het nieuwe jeugdstelsel hebben gecertificeerde instellingen (de voormalige Bureaus Jeugdzorg) de taak jeugdbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering uit te voeren. We zien echter dat deze instellingen zich ook nadrukkelijk profileren op een aanpalend terrein.  Ze bieden 'vrijwillige jeugdbescherming', oftewel 'drangtrajecten' aan. Dat zijn trajecten waarbij bepaalde elementen van de jeugdbeschermingsaanpak worden ingezet in het vrijwillig kader, om een kinderbeschermingsmaatregel te voorkomen. Of juist daarna, in het kader van nazorg. Hoe moeten we deze trajecten juridisch gezien duiden? Wat kan en mag allemaal in zo'n drangtraject? En hoe pakt de praktijk het nu op?

Bij een drangtraject worden bepaalde activiteiten die effectief gebleken zijn in de jeugdbeschermingsaanpak, ingezet in het vrijwillig kader met het doel het gezin te bewegen tot het aanvaarden van vrijwillige hulp. De gecertificeerde instellingen hebben daar de aflopen jaren veel ervaring in opgedaan in het kader van de zogenaamde ‘Vliegwieltrajecten’.  Het gaat in zo’n traject bijvoorbeeld om het gestructureerd en planmatig werken volgens bepaalde methodieken, het kunnen hanteren van geschikte benaderingswijzen voor ouders en kinderen, het kennen van het jeugdhulpaanbod in een regio en het hebben van inzicht in aanvullende instrumenten die het gedwongen kader biedt. In feite gaat het om dezelfde werkzaamheden als een gezinsvoogd uitvoert in het kader van beschermingsmaatregel (ots). Maar met één heel belangrijk verschil: het gaat uiteindelijk nog steeds om hulpverlening in een vrijwillig kader.

Het drangkader is een juridisch vacuüm

De activiteiten van de jeugdbeschermingsmedewerker in een drangtraject worden niet gezien als ‘jeugdhulp’ in de zin van de Jeugdwet (hoewel de afbakening met jeugdhulp in de praktijk in mijn ogen niet altijd even scherp is, maar dat terzijde). Er gaat dus ook geen verleningsbeschikking van het college aan vooraf.  Juridisch gezien hebben de activiteiten in zo’n drangtraject eigenlijk geen status. Nergens is vastgelegd wat de rechten van ouders en kinderen zijn in zo’n traject, noch de plichten van de uitvoerend professionals. Dat brengt risico’s met zich mee en vraagt veel van de uitvoerend professional. Deze moet zich er goed van doordrongen zijn, dat hij zich beweegt in een vrijwillig kader, waarin hulpverlening geschiedt op vrijwillige basis. Dat zal niet altijd gemakkelijk zijn, omdat deze professional in de praktijk vaak ook actief is als gezinsvoogd in een gedwongen kader. En in een gedwongen kader is de rechtspositie van partijen duidelijk anders dan in een vrijwillig kader.

De gecertificeerde instelling als regievoerder in het vrijwillig kader

Behalve de hoge eisen die gesteld worden aan de professional, zijn er ook principiële argumenten denkbaar tegen de betrokkenheid van een gezinsvoogd in het vrijwillig kader. Gecertificeerde instellingen, waarvoor deze gezinsvoogden werkzaam zijn, hebben met de Jeugdwet nadrukkelijk de regie gekregen in het gedwongen kader (de uitvoering van jeugdbescherming). Met de uitvoering van drangtrajecten, treden ze actief op in het vrijwillig kader. Bovendien wordt de casusregie daarbij vaak overgedragen aan de gecertificeerde instelling. Dat kan leiden tot een vervaging van grenzen tussen het vrijwillig en gedwongen kader, met daarmee gepaard gaande onduidelijkheid voor ouders en kinderen over waar ze aan toe zijn en wat hun rechtspositie is.  Vanuit het perspectief van de bevoegdheidsverdeling  zou het wellicht beter zijn als gemeenten effectief gebleken elementen van de drang-aanpak gaan beleggen in hun lokale teams. In ieder geval is van belang dat goede afspraken worden gemaakt over wie wanneer de regie voert. En dat ouders en kinderen vanaf het begin betrokken worden in dit proces.

Natuurlijk kunnen er ook duidelijke voordelen zitten aan de inzet van een gezinsvoogd in het vrijwillig kader. Mocht de drangfase toch gevolgd worden door een ondertoezichtstelling, dan kan dezelfde professional betrokken blijven bij het gezin. En ook na afloop van een maatregel kan het waardevol zijn dat de betreffende gezinsvoogd nog betrokken blijft in het kader van nazorg. Dat zal afhangen van de specifieke omstandigheden van het gezin, waarbij maatwerk uiteindelijk voorop hoort te staan. Vooral dit laatste is in mijn ogen van belang; dat per gezin en vooral per kind gekeken wordt naar een goede invulling.

Maatwerk in de praktijk, wordt het opgepakt?

Of dit maatwerk in de praktijk ook wordt opgepakt, is de vraag. Het is te vroeg om hier algemene uitspraken over te doen.  Maar onlangs is wel een opvallende beschikking verschenen van de Rechtbank Rotterdam die laat zien dat, in ieder geval in de betreffende gemeente, nog de nodige verbetering mogelijk is.  In deze zaak is een medewerker van de gecertificeerde instelling ingezet in het kader van een drangtraject. Dat loopt goed en de ouder werkt goed mee aan de ingezette hulpverlening.  De kinderrechter moet zich uitspreken over de vraag of een ondertoezichtstelling nodig is.  Omdat de hulpverlening nu goed loopt, geeft de rechter aan dat het zeer de vraag is of de ondertoezichtstelling in dit geval wel een passende maatregel is. Toch spreekt hij deze uiteindelijk uit. En wel om de reden dat de hulp van de huidige gezinsvoogd in het drangtraject zou wegvallen als er geen ondertoezichtstelling zou volgen. Er zou dan alleen (vrijwillige) hulp door het wijkteam geboden kunnen worden. Dat gaat in mijn ogen wel heel erg ver. Hoewel ik het praktische oogpunt van de rechter begrijp, kan het niet zo zijn dat een ingrijpende maatregel als een ondertoezichtstelling wordt uitgesproken zonder dat aan de wettelijke eisen daarvoor is  voldaan. Los daarvan is het natuurlijk een duidelijk signaal aan de partijen in het veld. Zorg dat er altijd ruimte bestaat voor maatwerk. Kinderen en gezinnen mogen nooit de dupe worden van tekortschietende afspraken tussen gemeenten en instellingen.