Een cliënt van de schuldhulpverlening van een gemeente in Zuid-Holland maakte bezwaar tegen de beëindiging van zijn schuldhulpverlening door die gemeente, wegens het niet nakomen van verplichtingen. Naast dat bezwaar diende hij ook een verzoek om een voorlopige voorziening in bij de rechtbank Dordrecht. In de tussentijd vroeg de man opnieuw schuldhulpverlening aan bij de gemeente, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat er sprake was van recidive. Ook tegen dat besluit maakte belanghebbende bezwaar en diende hij vervolgens een voorlopige voorziening in bij de rechtbank. Beide voorlopige voorzieningen werden samen behandeld.

De rechtbank Dordrecht deed in deze zaak een belangrijke en baanbrekende uitspraak over de toepasselijkheid van het bestuursrecht op Wgs-besluiten. Deze uitspraak is in lijn met de standpunten die Wolters Kluwer Schulinck steeds in cursussen en in Schulinck Schuldhulpverlening heeft ingenomen. Veel gemeenten denken dat het bestuursrecht minder ruim van toepassing is dan het daadwerkelijk is. Met name bij het beëindigingsbesluit in de Wgs zien we dat veel gemeenten die niet als beschikking aanmerken. Ten onrechte, blijkt nu.

Waar het gaat om het toekennings- of afwijzingsbesluit oordeelde de rechtbank dat een concrete beslissing van het college op grond van het plan schuldhulpverlening om een inwoner op diens verzoek al dan niet tot een voorziening van schuldhulpverlening toe te laten, is gericht op rechtsgevolg. Het moet dus worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar en beroep in de zin van de Awb open staat. Een beschikking dus.

De bevoegdheid om een besluit tot toekenning van een voorziening te nemen houdt naar heersende opvatting ook de bevoegdheid in om dat besluit te wijzigen. Daarom is er geen grond om de beslissing om toegekende schuldhulpverlening te beëindigen (het beëindigingsbesluit) anders te beoordelen dan de beslissing over het al dan niet toekennen van schuldhulpverlening, vond de rechtbank. Ook een dergelijke beslissing moet daarom – in tegenstelling tot wat veel gemeenten denken – worden aangemerkt als een beschikking.

De Wgs voorziet niet in overgangsrecht; hetgeen in de Wgs is bepaald is dus direct van toepassing. De schuldhulpverlening die bij wijze van voorziening werd geboden door gemeenten voor 1 juli 2012 moet dus geacht worden te vallen onder de werking van het plan als bedoeld in artikel 2 Wgs, tenzij in het plan anders is bepaald. Er is, zo oordeelde de rechtbank, geen grond om de beëindiging van gemeentelijke schuldhulpverlening die vóór 1 juli 2012 is ingegaan niet ook aan te merken als een besluit in de zin van de Awb, waartegen bezwaar en beroep in de zin van de Awb open staat. De rechtbank merkt dus (zelfs) een beëindigingsbesluit dat ziet op schuldhulpverlening die al is ingegaan vóór 1 juli aan als een beschikking!

In de zaak van de Zuid-Hollandse cliënt kan de reden die de gemeente heeft gegeven voor de beëindiging van de schuldhulpverlening niet worden geverifieerd. De voorzieningenrechter kan daarom niet uitsluiten dat de gemeente het beëindigingsbesluit ook in bezwaar niet afdoende met stukken zal kunnen staven. De belangenafweging die de voorzieningenrechter vervolgens maakte, viel op grond van alle bovengenoemde feiten in het voordeel van belanghebbende uit. Beide voorlopige voorzieningen werden toegewezen en de gemeente moet de schuldhulpverlening aan deze cliënt hervatten.