Afgelopen maand deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) een opvallende uitspraak in een opvallende zaak (ECLI:NL:RVS:2017:295). In casu had de Gemeentelijke Kredietbank de schuldhulpverlening van de betrokkene beëindigd, omdat meerdere schuldeisers medewerking aan de voorgestelde schuldregeling weigerden. Betrokkene stelt in hoger beroep dat de schuldhulpverlening ten onrechte is beëindigd, onder andere omdat ten onrechte geen verzoek dwangakkoord is ingediend. Hoe denkt de Afdeling hierover?

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het betreffende college zich in haar beslissing op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) het college niet verplicht de rechtbank te verzoeken om vaststelling van een dwangakkoord, indien niet alle schuldeisers akkoord gaan met de aangeboden schuldregeling. De vraag die voorligt is, of het college in dit geval in redelijkheid van het indienen van een verzoek dwangakkoord heeft mogen afzien.

College: toekenning verzoek dwangakkoord kansloos

Het college stelt van wel. Daartoe voert het college aan dat een verzoek dwangakkoord in casu geen kans van slagen heeft, omdat een gerechtelijk dwangakkoord ertoe dient om te voorkomen dat een schuldeiser met een klein aandeel in de totale schuldenlast aan een minnelijke schuldregeling met andere, wel instemmende schuldeisers met een groter aandeel in de schuldenlast, in de weg staat. Die situatie doet zich volgens het college in dit geval niet voor, gelet op het aantal schuldeisers dat niet wil meewerken en het aandeel van hun vorderingen in het totaal van de schuld. Om hoeveel weigerende schuldeisers gaat het en wat is hun aandeel in de schuldenlast?

De feiten en de beoordeling

Het college acht het verzoek dwangakkoord kansloos omdat de weigerende schuldeisers 66,86% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen. Dat percentage is volgens betrokkene echter onjuist berekend, omdat een schuld aan de Belastingdienst ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Het meerekenen van die schuld leidt tot een lager percentage. Indien de schuld aan de Belastingdienst in aanmerking wordt genomen én de Belastingdienst zou instemmen met de aangeboden schuldenregeling, vormt het totaal van de vorderingen van de voormelde weigerende schuldeisers 45,07% van de totale schuldenlast.
In totaal gaat het om vier weigerende schuldeisers van de 16 schuldeisers (17 inclusief de Belastingdienst).

De Afdeling overweegt dat het college, zelfs uitgaande van een percentage van 45,07% en gelet op het aantal weigerende schuldeisers, in redelijkheid heeft mogen afzien van het indienen van een verzoek om een dwangakkoord. Opmerkelijk!

De praktijk is verdeeld

Het is mij totaal onduidelijk waar de Afdeling haar oordeel op baseert.
De Afdeling is de hoogste rechtsinstantie voor bestuursrechtelijke Wgs-zaken. In zaken over het civielrechtelijk verzoek dwangakkoord is niet de Afdeling, maar de Hoge raad de hoogste rechtsinstantie. Die Hoge Raad heeft zich (helaas) nog niet uitgelaten over de vraag of een dwangakkoord mogelijk is in het geval de weigerende schuldeisers een groot deel van de gehele schuldenlast vertegenwoordigen. Over de vraag of een dwangakkoord mogelijk is als de weigerende schuldeisers een groot deel van de schuldenlast vertegenwoordigen, als de weigerende schuldeisers nagenoeg de gehele schuldenlast vertegenwoordigen, of als er maar 1 schuldeiser is en deze weigert, wordt door de lagere rechtspraak heel verschillende gedacht.
Zo oordeelden het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHARN:2008:BF0769) en de Rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2013:5888) dat als een weigerende schuldeiser nagenoeg de hele schuldenlast vertegenwoordigt, hij tóch, via een dwangakkoord, gedwongen kan worden mee te werken aan een schuldregeling.

De Rechtbank Limburg oordeelde in een geval waarin er maar één schuldeiser was en deze weigerde, dat de marges voor het toewijzen van een dwangakkoord weliswaar smal zijn, maar dat een dwangakkoord niet bij voorbaat kansloos is (ECLI:NL:RBLIM:2015:10456)! Ook het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch doet gewoon een inhoudelijke beoordeling van het verzoek dwangakkoord als er maar 1 schuldeiser is en deze weigert in te stemmen met een akkoord (ECLI:NL:GHSHE:2012:BX0241).

“Het college en de Afdeling moeten niet op de stoel van de civiele rechter willen gaan zitten”

Conclusie

Gelet op het voorafgaande vind ik de uitspraak van de Afdeling opmerkelijk. Allereerst vind ik het percentage van 45, en zelfs van 66 niet zodanig hoog dat ik daarmee de kans op toekenning van een eventueel verzoek dwangakkoord bij voorbaat kansloos zou achten. Zeker niet nu het merendeel van de schuldeisers (12 van de 16) benadeeld worden door een relatief klein aantal (4) weigerende schuldeisers. Door die weigering komt de schuldregeling niet tot stand en is de schuldenaar nu aangewezen op de Wsnp, waar – door de Wsnp-bewindvoerderskosten – waarschijnlijk minder geld voor alle schuldeisers over blijft.

Daarnaast vind ik het vreemd dat de Afdeling helemaal voorbij lijkt te gaan aan het feit dat in de praktijk heel verschillend wordt gedacht over de vraag of het feit dat de weigerende schuldeisers het grootste deel (uitgaande van de 66%) van de schuldenlast vertegenwoordigen, maakt dat een beroep op het dwangakkoord kansloos is. Op z’n minst had de Afdeling moeten kijken (en dit ook in de uitspraak vast moeten leggen) hoe in casu de bevoegde rechtbank (Noord-Nederland) en/of het Gerechtshof (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) in die situatie over de inzet van het dwangakkoord denkt. De schuldenaar is naar mijn mening hierin te kort gedaan.

Los van dit ontstaat natuurlijk hoe dan ook een rare situatie als wordt besloten over het wel of niet verzoeken van een dwangakkoord. Zowel de gemeente op het moment het nemen van die beslissing, als de Afdeling bij de beoordeling van die beslissing achteraf, gaan immers daarmee op de stoel van de civiele rechter zitten. Zonder dat ze daarbij helemaal op de hoogte (kunnen) zijn van de afwegingscriteria van de bevoegde rechtbank.