De staatssecretaris doet een beroep op de gemeenten om te anticiperen op de komende wetswijziging. Zij verzoekt de colleges met klem om bij de aanvraag om bijstand de opgebouwde lijfrente, die bedoeld is als oudedagsvoorziening, nu al buiten het in aanmerking te nemen vermogen te houden. Om de gemeenten hiertoe in staat te stellen heeft de staatssecretaris € 41 miljoen beschikbaar gesteld, inclusief uitvoeringskosten.

Het wetsvoorstel is vooral bedoeld om zelfstandigen (zzp-ers) in staat te stellen een toereikende oudedagsvoorziening op te bouwen. Het wetsvoorstel heeft echter een algemeen karakter en beperkt zich niet tot zelfstandigen. Alle vermogens in de derde pijler worden onder bepaalde voorwaarden en binnen zekere grenzen beschermd. Daarbij is rekening gehouden met het vangnetkarakter van de bijstand.

De derde pijler

De oudedagsvoorziening is gebouwd op 3 pijlers. De eerste pijler is het ouderdomspensioen van de AOW. De tweede pijler is het pensioen voor werknemers binnen een door de werkgever aangeboden regeling op grond van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Dit opgebouwde pensioen kan niet worden afgekocht. De derde pijler bestaat uit lijfrentevoorzieningen, zoals lijfrenteverzekeringen, lijfrentespaarrekeningen en lijfrentebeleggingsrechten. Die kunnen in de regel wel worden afgekocht. De afkoopwaarde wordt door de gemeenten bij de aanvraag van bijstand doorgaans als vermogen waarover men redelijkerwijs kan beschikken in aanmerking genomen. Het gevolg hiervan kan zijn dat de belanghebbende feitelijk worden gedwongen op dit vermogen in te teren tot aan de voor hem geldende vermogensgrens in de Participatiewet, alvorens hij voor bijstand in aanmerking komt. Dat vermogen komt dus niet ten goede aan de oudedagsvoorziening. Het wetsvoorstel strekt er echter toe om de lijfrentevoorzieningen niet als een aan de bijstand voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Participatiewet te beschouwen.

De grondslag van de bescherming

De regering streeft ernaar het wetsvoorstel op 1 januari 2016 in werking te laten treden. Het college dat uitvoering geeft aan de oproep van de staatssecretaris de regeling nu al toe te passen, kan zich natuurlijk nog niet rechtstreeks baseren op artikel 15 Participatiewet, zoals het straks zal komen te luiden. Wel kan het college in de tussentijd toepassing geven aan het individualiseringsbeginsel (artikel 18 lid 1 Participatiewet) en langs die weg beslissen dat de belanghebbende “redelijkerwijs” niet kan beschikken over de lijfrentevoorziening.

Voorwaarden en begrenzing 

Het college dient enkel te toetsen aan de in artikel 15 Participatiewet genoemde algemene voorwaarden en grenzen. Een onderzoek in hoeverre sprake is van onvoldoende pensioenopbouw in de tweede pijler en welke pensioenopbouw in de derde pijler fiscaal mogelijk is, is daardoor niet aan de orde. De voorwaarden en grenzen in de nieuwe regeling zal ik hierna bespreken.

De vermogensgrens

De totale waarde van de lijfrente mag niet hoger zijn dan € 250.000,-. Dit is de waarde zonder de kosten van de financiële instelling in mindering te brengen en zonder aftrek van ingehouden belasting en premies. Als de totale waarde van de lijfrente hoger is dan wordt alleen het meerdere als vermogen in aanmerking genomen. Het maximale bedrag van 250.000,- wordt dus altijd vrijgelaten. Deze vrijlating acht de regering in overeenstemming met het vangnetkarakter van de Participatiewet.

De toetsingsperiode

Om voor de bescherming voor de vermogenstoets in aanmerking te komen dient de pensioenvoorziening tenminste 5 jaar voor de datum van aanvraag van bijstand te zijn getroffen. Deze periode wordt de toetsingsperiode genoemd. Deze voorwaarde wordt gesteld om te voorkomen dat de belanghebbende in het zicht van een bijstandsaanvraag een lijfrentevoorziening treft om langs die weg nog vermogen veilig te stellen.

De inleg in het kader van de lijfrente

De inleg die tijdens de toetsingsperiode van 5 jaar plaatsvindt dient in elk jaar van de toetsingsperiode te geschieden. Anders is er volgens de regering geen sprake van daadwerkelijke opbouw van pensioen. Mocht de inleg in enig jaar echter niet zijn gelukt, bijvoorbeeld vanwege een bedrijfsinvestering of privéuitgaven, dan is het college bevoegd het individualiseringsbeginsel toe te passen en de belanghebbende het niet voldoen aan deze voorwaarde niet aan te rekenen.

De begrenzing van de inleg

Aan de inleg die elk jaar tijdens de toetsingsperiode in principe dient plaats te vinden is een maximum verbonden van € 6.000,- per jaar. Als in enig jaar de inleg hoger is, dan wordt alleen het meerdere als voorliggende voorziening beschouwd en dus als vermogen in aanmerking genomen. Middeling vindt niet plaats. Als in een jaar € 7.000,- wordt ingelegd, dan wordt € 1.000,- in aanmerking genomen, ongeacht of in de toetsingsperiode in een ander jaar slechts € 5.000,- is ingelegd.

Uitstel van de ingangsdatum tijdens de toetsingsperiode

In het wetsvoorstel wordt tevens de voorwaarde gesteld dat tijdens de toetsingsperiode de ingangsdatum van de lijfrente niet wordt uitgesteld. Wel is het college bevoegd ook hier het individualiseringsbeginsel toe te passen als voor het uitstel van de ingangsdatum een bijzondere rechtvaardiging bestaat. In dit verband kunnen worden genoemd een aanpassing van de ingangsdatum van 65 jaar naar de nu op belanghebbende van toepassing zijnde pensioengerechtigde leeftijd of in verband met het niet meer van toepassing zijn van een VUT-regeling.

Alleen de pensioenopbouw wordt beschermd

Afgezien van de mogelijkheid van een gerechtvaardigd uitstel van de ingangsdatum van de lijfrente, eindigt de bescherming op de dag waarop de lijfrente tot uitbetaling kan komen. Hierbij wordt uitgegaan van de ingangsdatum die gold bij aanvang van de toetsingsperiode. De uitgekeerde periodieke lijfrente wordt voor de bijstand gewoon als inkomen in aanmerking genomen. Als de belanghebbende het pensioen op eigen initiatief heeft afgekocht of zelf eerder heeft laten ingaan, dan geldt ook geen bescherming en wordt de lijfrente in aanmerking genomen als middel waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken.

Conclusie

Aan de voorgenomen wijziging van artikel 15 Participatiewet ligt een politieke keuze ten grondslag.  Een aanvaardbare oudedagsvoorziening staat nu voorop. Volgens de staatssecretaris wordt hierbij aan het vangnetkarakter van de bijstand geen afbreuk gedaan. De oproep van de staatssecretaris de regeling nu al uit te voeren en er geld voor beschikbaar te stellen geeft duidelijk aan hoe politiek gevoelig de regeling is. Het college is niet verplicht nu al uitvoering te geven aan de regeling, maar het is aan te bevelen om gehoor te geven aan de oproep van de staatssecretaris. Ga er dus mee aan de slag!