Het woonwagenbeleid is de laatste decennia een zaak van lokale verantwoordelijkheid. Een verantwoordelijkheid die vormgegeven moet worden door het ontwikkelen van beleid waarin recht gedaan wordt aan de culturele identiteit van de woonwagenbewoners. Dat dit moet gebeuren, betekent nog niet dat het gebeurt. Voor een uitgebreide bespreking van het overheidsbeleid inzake woonwagenstandplaatsen wordt verwezen naar het rapport van de Nationale Ombudsman (Rapport van 17 mei 2017, nummer 2017/060).

Tot 1999 was het woonwagenbeleid een verantwoordelijkheid van de rijksoverheid. Met afschaffing van de Woonwagenwet in 1999 is die verantwoordelijkheid gedecentraliseerd en een gemeentelijke taak geworden. Vele gemeenten hebben op hun beurt die taakvervulling overgedragen aan woningstichtingen. Met het overdragen van de uitvoering aan woningstichtingen is de gemeente echter niet ontslagen van de verantwoordelijkheid om een goed woonwagenbeleid op te zetten en te (laten) uitvoeren.

Het woonwagenbeleid zoals dat nu veelal bestaat is een uitsterfbeleid. Het is gericht op het terugdringen van het aantal standplaatsen. Het gevolg is dat de woonwagenbewoners zich op twee niveaus geconfronteerd zien met een terugloop in standplaatsen. Er is sprake van vermindering in absolute zin door het getalsmatig reduceren van standplaatsen. Het moment bij uitstek voor een reductie is de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan. In het bestemmingsplan is niet alleen de locatie van de standplaatsen bepaald, maar doorgaans ook het aantal. Het tweede niveau is de terugloop in relatieve zin. Ook woonwagenbewoners krijgen kinderen die op enig moment volwassen genoeg zijn om zelfstandig te gaan wonen. Dat vergroot de vraag naar woonwagens bij een gelijkblijvend of teruglopend aantal standplaatsen. Bovendien is met afschaffing van de Woonwagenwet de eis vervallen dat iemand enkel in aanmerking kan komen voor een woonwagen als hij afstamt van woonwagenbewoners, het zogenaamde afstammingsbeginsel. De druk om standplaatsen toe te voegen groeit, terwijl het aantal zowel absoluut als relatief terugloopt. Die toenemende druk is mede debet aan het spanningsveld tussen woonwagenbewoners en gemeenten. Alleen al vanwege deze omstandigheid zullen gemeenten hun woonwagenbeleid moeten heroverwegen.

Het laatste decennium is in de benadering van woonwagenbewoners een duidelijke kentering gekomen. Er is sprake van een steeds bredere erkenning van het gegeven dat woonwagenbewoners een eigen culturele identiteit hebben. Dit gegeven is steeds sterker in het kader geplaatst van de mensenrechtenverdragen die ook voor Nederland gelden. Denk hierbij aan het Internationaal Verdrag inzake Burger en Politieke Rechten (IVBPR), het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR), het Europees Sociaal Handvest en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft in diverse uitspraken op basis van artikel 8 EVRM de gedachte ontwikkeld dat woonwagenbewoners recht hebben op de bescherming van hun culturele identiteit die zij als woonwagenbewoners onmiskenbaar hebben. Dit betekent bijvoorbeeld dat op de verdragsstaten een plicht rust om de levensstijl van woonwagenbewoners te faciliteren. Het terugdringen van het aantal standplaatsen, het zogenaamde uitsterfbeleid, is dus in strijd met artikel 8 EVRM. Een consequentie hiervan is bijvoorbeeld dat je woonwagenbewoners niet kunt verwijten dat ze niet willen ingaan op een aanbod van sociale woningen omdat het wonen in een stenen woning niet overeenstemt met hun eigen levenswijze.

Het uitsterfbeleid maakt dus een verboden onderscheid op grond van ras.

Ook het College voor de Rechten van de Mens heeft een aantal uitspraken over dit onderwerp gedaan maar benadert de casus vanuit het gelijkheidsbeginsel. Hier speelt de gedachte dat het gelijkheidsbeginsel ook met zich mee brengt dat ongelijke gevallen, om een ongelijke behandeling kunnen vragen. Het wonen is een woonvorm die essentieel is voor de culturele identiteit van deze bevolkingsgroep. Een uitsterfbeleid tast de kern van de levenswijze van de deze bevolkingsgroep aan. Het uitsterfbeleid maakt dus een verboden onderscheid op grond van ras.

Het zal duidelijk zijn dat gemeenten iets moeten met het woonwagenbeleid. Wat gemeenten ermee moeten wordt in het ombudsrapport kort vermeld in een drietal punten die aangeduid worden als de voorwaarden waaraan voldaan moet worden door een (lokale) overheid om als betrouwbaar aangemerkt te kunnen worden. Deze drie punten zijn:

  1. de behoefte aan standplaatsen moet voldoende geïnventariseerd worden;
  2. standplaatsen moeten toegewezen worden op een manier die ten minste het afstammingsbeginsel als uitgangspunt neemt;
  3. ook bij de herontwikkeling van bestaande woonwagenlocaties moet rekening gehouden worden met het recht van hun bewoners om volgens hun culturele identiteit te wonen.

Niet genoemd maar wel cruciaal is het om niet ‘over’ maar ‘met’ de woonwagenbewoners te praten. Ga eens het gesprek aan om te weten te komen waar de schoen wringt in de eigen gemeente. Ga dit gesprek ook aan met mensen die van origine woonwagenbewoner zijn maar nu, als gevolg van het uitsterfbeleid, in een stenen huis wonen. Een dergelijke inventarisatie zou ook perfect passen in de geest van de nieuwe Omgevingswet. Onder die vlag moet immers het gesprek aangegaan worden met bewoners en samen met hen nader bepaald worden hoe de fysieke ruimte wordt ingericht en benut. Op die wijze kan de ontwikkeling van het nieuwe beleid tevens in een breder omgevingsrechtelijk kader geplaatst worden waarin elke betrokken partij tot zijn recht kan komen.