Per 1 januari wordt mogelijk de Wet werken naar vermogen (Wwnv) van kracht. Een heel bijzondere wet. Niet eens zozeer op basis van haar meer praktische en technische kenmerken, maar vooral op basis van haar naam.

In de geschiedenis van de Nederlandse sociale zekerheid vormt deze wet alleen al op basis van de keuze voor de naam een unicum. Haar voorgangers dragen namen als ‘Armenwet’, ‘Algemene bijstandswet’ en ‘Wet werk en bijstand’. Aanduidingen van wetten louter op basis van hun technische inhoud. Dat geldt feitelijk ook voor alle andere sociale zekerheidswetten tot vandaag de dag.

Normatief karakter
De benaming ‘Wet werken naar vermogen’ doet meer. Feitelijk stelt de naam alleen al een norm vast. Draagt om het scherper te formuleren al een ‘normatief karakter’. En dat is louter een vaststelling, geen kwalificatie. Er zit een gedachte, een norm achter. Of om het meer open te formuleren: ‘Werken naar vermogen’ en in zijn wat bredere variant die veelal ook in het kader van de wet wordt gebruikt, ‘meedoen naar vermogen’, biedt ruimte voor inhoudelijke beschouwingen. Beschouwingen waarin diverse, en vaak ook heel verschillende waarden kunnen worden verwoord.

Betekenis
Vorige week mocht ik een workshop verzorgen op het Congres ‘Meedoen naar vermogen’. In die workshop zijn wij op zoek gegaan naar de betekenis van de begrippen ‘meedoen’ en ‘naar vermogen’. Op zoek gegaan in die zin dat de aanwezigen, veelal mensen met een betaalde baan, de vraag kregen voorgelegd wat ‘meedoen naar vermogen’ voor hen persoonlijk, in hun dagelijkse leven, zou inhouden. Bij ‘meedoen’ werden onder meer de volgende aspecten aangedragen: een bijdrage leveren aan de samenleving, in je eigen levensonderhoud voorzien, je verbinden met anderen, jezelf mogen uitdrukken, verantwoordelijkheid nemen voor jezelf en voor de wereld om je heen, met zorg voor de toekomst en ons leefmilieu, en samen met anderen zaken oppakken. ‘Naar vermogen’ werd geïnterpreteerd als: ‘op basis van je talenten en capaciteiten’, ‘met passie en hartstocht’, ‘de opdracht je talenten en capaciteiten zo goed mogelijk te ontwikkelen en in te zetten’.

De uitkomst werd gevoeld als een wenkend perspectief, als een uitgangspunt dat richting kan geven aan een meer optimale inzet van talenten en capaciteiten. Voor mensen met een betaalde baan, als ook mensen buiten de betaalde arbeid. Als een verbindend uitgangspunt voor een samenleving waarin materiële en individuele belangen een te grote betekenis hebben verworven. Als een weg waarlangs burgerzin en nabuurschap weer meer op de voorgrond zouden kunnen treden. En daarnaast ook persoonlijke verantwoordelijkheid voor het verwerven van een eigen plek binnen dat geheel.

Intrinsiek
Interessant was in dat kader de vraag wie uiteindelijk bepaalt in hoeverre een individuele bijdrage in het kader van ‘meedoen naar vermogen’ daadwerkelijk ‘naar vermogen’ is. De deelnemers aan de workshop waren voor het overgrote deel van mening dat elke burger zelf de ruimte dient te bezitten om daaromtrent een oordeel te formuleren. Dat het ook weinig zin heeft die norm van buiten op te leggen omdat een opgelegde norm juist de kern van het ‘meedoen naar vermogen’ aantast. Aangezien dit meedoen is gebaseerd op een intrinsiek verlangen, op intrinsieke motivatie.

Een wenkend perspectief voor een maximale inzet van talenten en capaciteiten van burgers in de moderne samenleving van de eenentwintigste eeuw. Waarbij niet langer onderscheid wordt gemaakt tussen het hebben van betaald werk en het niet hebben van betaald werk. Want ‘meedoen naar vermogen’ of ‘werken naar vermogen’ is een zaak die niet zozeer met marktpositie, geld verdienen, of louter in eigen levensonderhoud voorzien te maken heeft, maar een centrale waarde inhoudt voor een zorgzame en gelukkige samenleving. Een samenleving waarin oog is voor ieders talent en capaciteiten, en waarin niet het materiële of verdiencapaciteit uitgangspunten vormen, maar de vraag wat jij als persoon, op basis van wat je kunt en voelt voor anderen, kunt bijdragen.