Bijzondere bijstand voor beschermingsbewind zorgt voor veel discussie en vragen. Niet alleen tussen bewindvoerders en gemeenten. Maar ook binnen gemeenten, tussen de afdeling Pw en de afdeling schuldhulp. Uit de vragen die via onze Helpdesk binnenkomen maken wij op dat deze beide afdelingen in enkele gemeenten in een kip/ei discussie verwikkeld zijn. Die gaat over deze vraag: Wie moet tijdens een minnelijk schuldregelingstraject als eerste een beslissing nemen? Moet eerst het vrij te laten bedrag (vtlb) zo hoog worden vastgesteld dat de bewindvoerderskosten daaruit kunnen worden voldaan zodat vervolgens de aanvraag voor bijzondere bijstand afgewezen kan worden? Of moet eerst de aanvraag bijzondere bijstand beoordeeld (lees: toegewezen) worden zodat daarna het vtlb niet hoger hoeft te worden vastgesteld? Een recente uitspraak van de CRvB schept hierover duidelijkheid.

CRvB: geen bijzondere bijstand voor bewind tijdens msnp

De hoofdregel is dat bijzondere bijstand voor beschermingsbewind wordt afgewezen als een belanghebbende over voldoende middelen en dus over voldoende draagkracht beschikt om zelf deze kosten te betalen.

De CRvB heeft in enkele uitspraken (o.a. in 2005 en 2011) bepaald dat een belanghebbende tijdens de Wsnp enkel over een aan hem toegewezen vrij te laten bedrag (vtlb) kan beschikken. Bij het vaststellen van de draagkracht tijdens de Wsnp mag daarom alleen het vtlb in de draagkrachtberekening worden meegenomen.

De casus die recent aan de CRvB werd voorgelegd speelde zich af tijdens een minnelijk schuldregelingstraject. De CRvB overweegt dat in dat geval de belanghebbende bij het sluiten van de minnelijke schuldregeling de vrijheid heeft om een hoger vtlb te bedingen bij zijn schuldeisers. Hierdoor kan hij de kosten voor zijn beschermingsbewind uit het vtlb voldoen. Het vtlb-rapport biedt volgens de CRvB deze ruimte. Het college mocht de bijzondere bijstand in dit geval dus weigeren omdat belanghebbende over voldoende (fictieve) draagkracht beschikte om de kosten zelf te kunnen dragen. Het feit dat zo’n verhoging van het vtlb ten koste gaat van de schuldeisers, die hierdoor mogelijk niet bereid zijn om mee te werken aan een minnelijke regeling, leidt in het kader van de bijstandsverlening niet tot een ander oordeel.

Gevolgen uitspraak CRvB voor schuldregelingstraject

Vanuit Pw-perspectief is dit een duidelijke uitspraak. Het is mogelijk om bij het beoordelen van de aanvraag voor bijzondere bijstand uit te gaan van de fictieve draagkracht, maar wat levert dat in de praktijk en bekeken vanuit het gehele takenpakket van de gemeente op? Zoals de CRvB aanstipt is het mogelijk om de schuldeisers een aanbod te doen waarbij de kosten voor beschermingsbewind uit het vtlb worden voldaan. De kans bestaat echter dat de schuldeisers dan de schuldregeling weigeren. Even los van de vraag of er in dat geval gesproken kan worden van een aanbod dat het uiterste is waartoe een belanghebbende in staat moet worden geacht, is het gevolg van deze afwijzing dat er voor de belanghebbende geen andere oplossing meer is dan een beroep te doen op de Wsnp. En dat is nu juist niet de bedoeling van de overheid, die de voorkeur geeft aan het minnelijk schuldregelingstraject boven de Wsnp.

Stel de draagkrachtberekening tijdens de msnp gelijk aan die van de Wsnp 

Aanbeveling: streef naar uniformiteit tijdens msnp en Wsnp

Als het gaat om bijzondere bijstand dan kan het college zelf bepalen welk deel van de middelen bij het vaststellen van de draagkracht in aanmerking worden genomen. De vraag is: Volg je als gemeente de uitspraak van de CRvB of maak je gebruik van de beleidsvrijheid van artikel 35 lid 1 Pw en bepaal je voor de berekening van de draagkracht bij de bijzondere bijstand dat het minnelijk traject gelijk wordt gesteld met het Wsnp-traject? Ik zou gemeente aan willen bevelen om voor deze laatste optie te gaan. Dit past ook beter in de koers die de afgelopen jaren voor het sociaal domein is ingezet als het gaat om het voeren van domein overschrijdend beleid. Als de afdeling Pw in het minnelijk en wettelijk traject hetzelfde beleid voert, dan vergroot dat de kans op een schuldregeling. Vervolgens helpt het beschermingsbewind om een driejarig schuldregelingstraject tot een goed einde te brengen.