Gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen (GI’s) kunnen sinds 1 januari 2019 terecht bij de Geschillencommissie Sociaal Domein. Deze commissie kan onder andere een bindend advies uitbrengen wanneer er een geschil bestaat over de uitleg van het woonplaatsbeginsel. In dat geval gaat het dus om de vraag welke gemeente (financieel) verantwoordelijk is voor de inzet van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel.

Dat de commissie in het leven is geroepen is wat mij betreft een goede zaak. Via de commissie kunnen ‘woonplaatsgeschillen’ namelijk op een laagdrempelige wijze worden opgelost. Vaak kan de commissie de geschillen al in de voorfase oplossen, zo valt te lezen op de website. In die gevallen is een zitting en een bindend advies dus niet nodig. Op 14 oktober 2019 verscheen dan toch een eerste bindend advies van de commissie. In dit advies heeft de commissie naar mijn mening helaas een verkeerd advies uitgebracht.

Waar ging het over

In deze zaak was sprake van een geschil tussen een GI en een gemeente. GI’s zijn belast met de feitelijke uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel. Wanneer door de rechter een ondertoezichtstelling (OTS) voor een minderjarige wordt uitgesproken, dan moet de GI dus zorgen voor de feitelijke uitvoering van deze OTS. De gemeente waar de minderjarige zijn ‘woonplaats’ heeft is vervolgens financieel verantwoordelijk voor de uitvoering. De woonplaats van een minderjarige wordt op grond van de Jeugdwet vaak afgeleid van de woonplaats van de ouders met gezag.

In deze zaak ontstond het geschil over de financiële verantwoordelijkheid op het moment dat de kinderen waarvoor de OTS gold naar de vader met gezag in Duitsland verhuisden. Moeder met gezag (waar de kinderen daarvoor woonden) woont in een Nederlandse gemeente. Volgens deze gemeente verviel hun financiële verantwoordelijkheid op het moment dat de kinderen naar Duitsland verhuisden. De GI was van mening dat de gemeente verantwoordelijk bleef zolang de OTS van kracht was (van 31 augustus 2018 t/m 3 maart 2019). De Geschillencommissie gaf de gemeente gelijk en stelde dat de GI contact op moest nemen met de Duitse gemeente om financiering van de uitvoering van de OTS daar te verhalen.

Geschillencommissie: Jeugdwet niet van toepassing

De Geschillencommissie komt tot de conclusie dat de Nederlandse gemeente niet meer verantwoordelijk is voor de financiering van de OTS, omdat de kinderen niet meer in Nederland verblijven. Op zichzelf is dit geen vreemde conclusie, aangezien in de Jeugdwet is bepaald dat de Jeugdwet alleen van toepassing is op in Nederland verblijvende jeugdigen. Nu de kinderen niet meer in Nederland verblijven zou je dus kunnen stellen dat de Jeugdwet niet van toepassing is en dus de bepalingen over welke gemeente verantwoordelijk is over de financiering van kinderbeschermingsmaatregelen, evenmin van toepassing zijn. Deze conclusie is wat mij betreft echter te kort door de bocht.

De Geschillencommissie gaat dan namelijk voorbij aan het feit dat ten tijde van de verhuizing nog altijd sprake was van een OTS. Dat betekent dat de maatregel ook nog altijd uitgevoerd zal moeten worden door de GI totdat de rechter de OTS opheft of de einddatum van de OTS is bereikt. Het enkele feit dat de kinderen naar Duitsland verhuizen ontslaat de GI niet van de verplichting om de OTS uit te voeren. Dat de kinderen naar het buitenland zijn verhuisd betekent namelijk ook niet automatisch dat de OTS daarmee geen doel meer dient. Het is dan ook logisch dat een OTS niet van rechtswege opgeheven wordt na een verhuizing naar het buitenland.

In deze zaak heeft de GI ook na de verhuizing van de kinderen de OTS nog actief uitgevoerd. Het lijkt mij dan niet de bedoeling geweest te zijn van de wetgever om in dit geval de GI maar te laten opdraaien voor de kosten of de GI te belasten met een procedure om in het buitenland de kosten te verhalen. Waarvan ik de kansen overigens ook zeer klein inschat.

Moment van oplegging maatregel doorslaggevend

Naar mijn idee moet voor dergelijke situaties het moment van oplegging van de maatregel leidend zijn bij de bepaling van de verantwoordelijke gemeente. De Nederlandse gemeenten waar de minderjarigen op dat moment wonen, zou de gehele tenuitvoerlegging van de maatregel in beginsel moeten financieren.

Het moment van oplegging van de maatregel moet leidend zijn bij de bepaling van de verantwoordelijke gemeente.

Steun voor deze opvatting kan o.a. gevonden worden in de toelichting bij het wetsvoorstel voor het nieuwe woonplaatsbeginsel. Hierin staat opgenomen dat als een jeugdige begeleid wordt in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel en vervolgens verhuist buiten de regio van de GI, de oorspronkelijke GI het toezicht blijft continueren. De achterliggende gedachte is dat het voor de jeugdige en het gezin over het algemeen niet goed is om te wisselen van GI, aangezien veel tijd wordt geïnvesteerd in het opbouwen van een vertrouwensband.

Wat mij betreft is het onlogisch om bij een verhuizing naar het buitenland – terwijl de OTS kennelijk nog wel een doel dient – tot de conclusie te komen dat dan de oorspronkelijke Nederlandse gemeente niet meer verantwoordelijk zou zijn. De Geschillencommissie had daarom naar mijn mening de GI hier in het gelijk moeten stellen.