Het zal de meesten van u niet ontgaan zijn: de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft recent een belangrijke uitspraak gedaan over het resultaatgericht indiceren van hulp bij het huishouden. Kern van de uitspraak is dat cliënten moeten weten op hoeveel uren huishoudelijke hulp ze concreet kunnen rekenen. Het is misschien goed om op te merken dat de CRvB het resultaatgericht indiceren op zichzelf niet in strijd acht met de wet. Maar de eisen die de CRvB aan deze werkwijze stelt, ondergraaft in feite de meerwaarde van deze manier van werken. De uitspraak heeft belangrijke gevolgen voor gemeenten. En het roept de vraag op in hoeverre dit ook geldt voor bijvoorbeeld begeleiding of jeugdhulp op grond van de Jeugdwet. Kortom: hoe nu verder?

Laat ik eerst even kort ingaan op wat resultaatgericht indiceren nu precies betekent en wat de samenhang is met de wijze van inkoop. Veel gemeenten hebben ervoor gekozen om contracten met hun aanbieders zo in te richten dat de aanbieders een bepaald resultaat moeten bereiken voor een vooraf vastgesteld bedrag. De gemeente betaalt de zorgaanbieder één vast bedrag; de zorgaanbieder moet er vervolgens voor zorgen dat het door de gemeente aan cliënt toegekende resultaat (bijvoorbeeld ‘een schoon en leefbaar huis’) bereikt wordt. De zorgaanbieder krijgt hiermee enige vrijheid om zelf te bepalen hoe hij de tijd verdeelt over de cliënten. En daarmee dus ook ruimte om waar mogelijk uren te verlagen en dus kosten te reduceren.

CRvB: cliënt moet weten hoeveel uren ondersteuning hij krijgt

Keerzijde van de medaille is dat de cliënt bij deze werkwijze tevoren niet exact weet hoeveel uren hulp hij daadwerkelijk krijgt. En precies dat punt is volgens de CRvB in strijd met de rechtszekerheid. Cliënten moeten weten waar ze aan toe zijn. Daar hoort volgens de CRvB ook bij dat ze weten hoeveel uren hulp ze concreet ontvangen. Overigens komt dit oordeel van de CRvB niet helemaal uit de lucht vallen. De CRvB heeft namelijk al in 2016 (CRvB 18-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1402) geoordeeld dat voor een cliënt inzichtelijk moet zijn welke activiteiten concreet verricht worden, met welke frequentie en ook hoeveel tijd daarvoor nodig is. Veel gemeenten besloten de toe te kennen resultaten vervolgens wel te concretiseren naar activiteiten en frequentie, maar de factor tijd bleef veelal onbenoemd. De recente uitspraak is echter duidelijk: de cliënt moet ook weten hoeveel uren ondersteuning hij krijgt.

Geldt de uitspraak ook voor begeleiding en jeugdhulp?

Eén van de vragen die de uitspraak oproept, is in hoeverre het vermelden van de factor tijd ook noodzakelijk is bij het indiceren van bijvoorbeeld begeleiding of jeugdhulp. Het valt te beargumenteren dat de aard van een voorziening als begeleiding anders is dan die van huishoudelijke hulp. De behoefte is lastiger uit te drukken in exacte uren en kan ook nog eens per periode verschillen. De uitspraak van de CRvB maakt echter duidelijk dat een cliënt (of jeugdige) zo concreet mogelijk hoort te weten hoe de aanspraak die hij krijgt er precies uitziet. Daar hoort in mijn ogen dan ook op zijn minst een globale omvang van de tijd bij. Wellicht dat het voldoende kan zijn om een bepaalde bandbreedte mee te geven, bijvoorbeeld 2 tot 3 uur ondersteuning per week. Maar ik acht het onwaarschijnlijk dat de CRvB akkoord zal gaan met het geheel achterwege laten van een tijdsindicatie. Linksom of rechtsom zal de gemeente een invulling moeten geven aan de vereiste rechtszekerheid voor de cliënt of jeugdige.

“een cliënt hoort zo concreet mogelijk te weten hoe zijn aanspraak er precies uitziet”

Conclusie

Al met al staan veel gemeenten dus voor de uitdaging om hun werkwijze opnieuw onder de loep te nemen. Hoewel resultaatgericht indiceren en bekostigen op zichzelf nog steeds kan, zullen aanbieders niet meer akkoord gaan met een vooraf bepaald bedrag als ze per cliënt een vastgesteld aantal uren hulp moeten leveren. Gemeenten ontkomen er dus niet aan om de inkoop anders te gaan inrichten.